ECLI:NL:HR:2022:697
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de vrije ruimte werkkostenregeling voor werknemers zonder inhoudingsplichtige werkgever
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van de werkkostenregeling voor een werknemer zonder inhoudingsplichtige werkgever. De belanghebbende, een rijnvarende, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De zaak betrof de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010, 2013 en 2014. De Hoge Raad oordeelde dat de belastingrechter en de Inspecteur gebonden zijn aan de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank, die de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving als toepasselijke wetgeving aanwijst voor de belanghebbende gedurende bepaalde perioden. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende geen aftrek kon toepassen op haar loon, omdat er geen vergoedingen en verstrekkingen waren opgenomen die onder de vrije ruimte van de werkkostenregeling vallen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de wetgever had bedoeld dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever niet in een nadeliger positie zouden komen te verkeren. Daarom moet artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 zo worden uitgelegd dat de werknemer recht heeft op een vrijstelling ter hoogte van de vrije ruimte, ongeacht of zijn werkgever vergoedingen heeft aangewezen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.