ECLI:NL:GHARL:2022:6278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
19/00126
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-vermindering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de vermindering van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die belanghebbende heeft voldaan bij de registratie van een BMW 7-serie. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de BPM had verminderd en de Inspecteur had veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. Het Hof heeft de feiten en de procedure besproken, waarbij het belanghebbende was vertegenwoordigd door Netcar Juridische Dienstverlening B.V. en later door andere gemachtigden. Het Hof heeft geoordeeld dat de BPM niet te hoog was vastgesteld en dat de Inspecteur niet in strijd met het Unierecht had gehandeld. Tevens is de vraag van rentevergoeding over de BPM en het griffierecht behandeld. Het Hof heeft geoordeeld dat de wettelijke rente over het griffierecht moet worden vergoed en dat de Staat aansprakelijk is voor immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van kosten en rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00126
uitspraakdatum: 19 juli 2022
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 januari 2019, nummer AWB 17/6292, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een BMW 7-serie 730d (hierna: de auto) op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Het daartegen door haar gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de te betalen BPM verminderd tot € 1.159, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.002 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht ten bedrage van € 168 aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Namens belanghebbende is een nader stuk ingediend op 14 december 2020.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 19 januari 2021 is de gemachtigde geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
1.6.
Bij brief 17 november 2021 heeft de griffier van het Hof aan de gemachtigde medegedeeld dat wordt teruggekomen van de weigeringsbeslissing van 19 januari 2021, voor zover zij daarbij als gemachtigde c.q. rechtsbijstandverlener is geweigerd. Medegedeeld is dat de procedure wordt voorgezet met haar als gemachtigde van belanghebbende.
1.7.
Bij brief van 19 november 2021 is namens belanghebbende aangegeven dat prijs wordt gesteld op een mondelinge behandeling van de zaak.
1.8.
Namens belanghebbende is op 16 mei 2022 een nader stuk ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 31 mei 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord J. Cardol namens belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de auto op 2 maart 2017 bij [naam3] GmbH te [plaats1] , Duitsland gekocht. De datum van eerste toelating van de auto is 9 september 2011.
2.2.
Belanghebbende heeft met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister aangifte BPM gedaan. Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft zij de auto laten taxeren. Daarbij is de inkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat bepaald aan de hand van vergelijking met referentieauto’s, waarop vervolgens een bedrag aan schade in mindering is gebracht. Volgens de aangifte is, uitgaande van de aldus op € 10.286 getaxeerde handelsinkoopwaarde, een bedrag van € 1.538 aan BPM verschuldigd, welk bedrag belanghebbende op 20 maart 2017 heeft betaald.
2.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft de Inspecteur vastgesteld dat BPM is berekend aan de hand van een taxatierapport en heeft hij bij wijze van uitzondering niettemin toegestaan de verschuldigde BPM in verband met de kwestie btw/marge te verminderen met 5%, zodat volgens de Inspecteur een teruggaaf van € 77 diende te volgen.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de verschuldigde BPM verder verminderd met € 302 tot € 1.159, omdat de door belanghebbende in beroep overgelegde koerslijst tot een waarde van de auto in onbeschadigde staat leidt die lager is dan de waarde waarvan bij de aangifte en in bezwaar is uitgegaan. Daarbij heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat die koerslijstwaarde op zijn minst gedeeltelijk is gebaseerd op gegevens van btwauto’s en geoordeeld dat in het licht van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) die koerslijstwaarde nog mag worden verminderd met een correctie van 5% ter eliminatie van het effect van die btw-auto’s.
2.5.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft de Inspecteur bij kennisgeving van 21 januari 2019 een teruggave van BPM verleend van € 302. Bij voor bezwaar vatbare beschikking is daarbij € 12 aan belastingrente vergoed.
2.6.
Namens belanghebbende is door Netcar Juridische Dienstverlening B.V. (hierna: Netcar) hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft partijen bij brief van 13 november 2020 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 13 januari 2021.
2.7.
Op 14 december 2020 heeft Netcar, in de persoon van A.F.M.J. Verhoeven (hierna: Verhoeven), een nader stuk ingediend, dat in afschrift is doorgezonden aan de Inspecteur. De griffier van het Hof heeft Verhoeven bij brief van 17 december 2020 bericht dat het Hof, gezien het onbetamelijke taalgebruik in dat stuk en gelet op de reeds meermalen aan Verhoeven gegeven waarschuwingen (waaronder ook een waarschuwing in deze zaak), het voornemen heeft hem in de onderhavige zaak op grond van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te weigeren als gemachtigde en als bijstandverlener. De griffier van het Hof heeft een afschrift van deze brief aan belanghebbende en de Inspecteur gestuurd en partijen bericht dat de zitting van 13 januari 2021 geen doorgang zal vinden.
2.8.
Bij fax van 22 december 2020 heeft Verhoeven gereageerd op het in de brief van het Hof vervatte voornemen. Het Hof heeft vervolgens in zijn tussenuitspraak in deze zaak van 19 januari 2021 toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:25 van de Awb en Verhoeven alsmede Netcar geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. Voorts heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenst, binnen vier weken na de tussenuitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor het verdere verloop van de procedure.
2.9.
Bij brief van 11 februari 2021, ingekomen ter griffie van het Hof op 17 februari 2021, heeft belanghebbende het Hof bericht dat zij de manier van communiceren van Verhoeven betreurt en dat zij het Hof toestemming geeft om de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid een nieuwe gemachtigde aan te stellen.
2.10.
Bij brief van 14 oktober 2021 heeft de griffier van het Hof aan belanghebbende bericht dat alleen Verhoeven geweigerd kon worden en dat Netcar in deze procedure als haar gemachtigde c.q. rechtsbijstandverlener kan blijven optreden. Daarbij is opgemerkt dat de weigering van Verhoeven van kracht blijft en dat hij niet meer mag optreden in deze procedure, ook niet namens Netcar.
2.11.
Bij brief 17 november 2021 heeft de griffier van het Hof aan Netcar medegedeeld dat wordt teruggekomen van de weigeringsbeslissing van 19 januari 2021, voor zover zij daarbij als gemachtigde c.q. rechtsbijstandverlener is geweigerd. Medegedeeld is dat de procedure wordt voorgezet met Netcar als gemachtigde van belanghebbende.
2.12.
Op 19 november 2021 heeft het Hof van L. Imants (hierna: Imants) van Hefna B.V. Juridische Dienstverlening het bericht ontvangen dat zij, gebruikmakend van een recht van substitutie, de procedure namens belanghebbende zal voortzetten. Tevens is aangegeven dat prijs wordt gesteld op een mondelinge behandeling van de zaak.
2.13.
Op 16 mei 2021 heeft het Hof van J.A. Cardol van Car Import Service B.V. het bericht ontvangen dat hij, vanwege langdurige ziekte van Imants, de procedure namens belanghebbende zal voortzetten.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of de BPM die belanghebbende ter zake van de auto op aangifte heeft voldaan, zoals verminderd door de Rechtbank, te hoog is. Daarnaast zijn verschillende punten van Unie- en formeelrechtelijke aard in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

De weigeringsbeslissing t.a.v. Verhoeven en Netcar
4.1.
Verhoeven en Netcar zijn bij tussenuitspraak van 19 januari 2021 geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
4.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2021 [1] volgt dat Netcar als rechtspersoon niet kan worden geweigerd als gemachtigde c.q. bijstandverlener van belanghebbende. Het Hof is in zoverre teruggekomen van de beslissing in de tussenuitspraak van 19 januari 2021 en heeft de procedure voortgezet met Netcar als gemachtigde van belanghebbende. Wat betreft de weigering van Verhoeven komt het Hof niet terug van de tussenuitspraak. De tussenuitspraak wordt, met uitzondering van de overwegingen en de beslissing met betrekking tot Netcar, als hier herhaald en ingelast aangemerkt.
4.3.
Tegen de beslissing om met toepassing van artikel 8:25 van de Awb een persoon als gemachtigde of bijstandverlener te weigeren, staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open. Dat neemt niet weg dat degene die een rechtsmiddel kan aanwenden tegen de uitspraak van de rechter die artikel 8:25 van de Awb heeft toegepast, ook die toepassing aan het oordeel van de hogere rechter kan onderwerpen. [2]
Inbreng kentekengegevens, betaling vooraf en extra leeftijdskorting
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Awb gehouden is in hoger beroep de kentekengegevens van de auto over te leggen, teneinde te waarborgen dat niet in strijd met het recht van de Unie te veel BPM wordt geheven vanwege verschillende betalings- en heffingsmodaliteiten. Nu de Inspecteur die gegevens niet heeft ingebracht, bepleit belanghebbende een verdere vermindering van de BPM met 10%.
4.5.1.
Het Hof stelt voorop dat het niet in strijd is met het Unierecht belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt. [3]
4.5.2.
Uit de systematiek van heffing van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een auto wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de tenaamstelling) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet. [4] Indien in de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling sprake is van een waardedaling van de auto kan hiermee rekening worden gehouden door de toekenning van een vermindering van de verschuldigde BPM, de zogenoemde (extra) leeftijdskorting zoals bedoeld in paragraaf 6 van het Kaderbesluit bpm. Gelet hierop is ook in zoverre het systeem van de BPM naar het oordeel van het Hof niet in strijd met het Unierecht.
4.6.1.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8:42 van de Awb stelt het Hof voorop dat de inspecteur is gehouden alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan hem ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [5]
4.6.2.
Aan de hand van de kentekengegevens kan onder meer de datum van de tenaamstelling van de auto worden bepaald. Gelet op belanghebbendes standpunt ter zake van de betalings en heffingsmodaliteiten, alsmede het hiervoor onder 4.5.2 overwogene met betrekking tot het Kaderbesluit bpm, zijn de kentekengegevens daarom van belang voor de beslechting van een bestaand geschilpunt. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de kentekengegevens de Inspecteur ook ter beschikking staan of hebben gestaan is sprake van op de zaak betrekking hebbend stukken en heeft de Inspecteur door niet (een afschrift van) die stukken over te leggen in strijd met artikel 8:42 van de Awb gehandeld. Naar het oordeel van het Hof dienen hier echter geen gevolgen aan te worden verbonden. Het Hof motiveert dat oordeel als volgt.
4.6.3.
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank een koerslijstwaardering ten behoeve van de waardebepaling in onbeschadigde staat van de auto overgelegd. Die koerslijstwaardering vermeldt het kenteken ( [kenteken] ), de datum van eerste registratie in Nederland (24 maart 2017) en de datum van eerste toelating (9 september 2011) van de auto. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende is benadeeld of dat het Hof voor zijn beslissing onvolledig is geïnformeerd, doordat de Inspecteur de kentekengegevens niet heeft ingebracht. Voor een vermindering van 10% zoals belanghebbende bepleit, is geen plaats. Het Hof kan een eventuele vermindering van BPM op grond van paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit bpm op basis van voornoemde gegevens zelfstandig bepalen.
4.7.
f
4.7.1.
De datum van eerste toelating van de auto is 9 september 2011. De aangifte is gedagtekend op 8 maart 2017. In het bij de aangifte behorende formulier “Berekening bpm” is als “Datum aangifte” vermeld 10 maart 2017. Die datum is blijkens het taxatierapport ook de datum waarop de waardebepaling is uitgevoerd, na een fysieke opname een dag ervoor. Gelet hierop kan de conclusie geen andere zijn dan dat op 10 maart 2017 aangifte is gedaan. De datum van tenaamstelling in het kentekenregister van de auto is 24 maart 2017. Het tijdsverloop dat op grond van paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit bpm extra in aanmerking kan worden genomen om de waardedaling tussen het moment van aangifte en tenaamstelling te bepalen, is naar het oordeel van het Hof dan ook het tijdsverloop tussen 10 maart 2017 en 24 maart 2017.
4.7.2.
Op 10 maart 2017 was de auto vijf jaren, zes maanden en één dag oud. De afschrijving op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsregeling) bedroeg op dat moment 76,416%. [6] Op 24 maart 2017 was de auto vijf jaren, zes maanden en vijftien dagen oud. De afschrijving op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bedroeg op dat moment nog steeds 76,416%. Dat betekent dat van een procentueel verschil in afschrijving tussen het moment van aangifte en het moment van tenaamstelling, zoals bedoeld in paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit bpm, geen sprake is. Overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de auto op het moment van tenaamstelling lager is dan op het moment van aangifte.
4.7.3.
De verschuldigde BPM is op grond van het voorgaande door de Rechtbank niet te hoog vastgesteld. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
Rente over BPM
4.8.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar betoog dat rente moet worden vergoed, omdat de BPM voorafgaand aan het belastbare feit (en daarmee te vroeg) is voldaan. Belanghebbende was de op aangifte voldane BPM immers verschuldigd (zie 4.5.1 en 4.5.2).
4.9.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de teruggaaf van BPM zijn grondslag vindt in de schending van artikel 110 van het VWEU rente moet worden vergoed en dat die vergoeding niet kan worden beperkt door artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Laatstgenoemd artikel is in strijd met het Unierecht. Bovendien staat niet vast dat artikel 28c van de IW voor wat betreft het rentepercentage adequaat is, aldus nog steeds belanghebbende.
4.10.
De Inspecteur wijst erop dat hij reeds belastingrente heeft vergoed over de uit de uitspraak van de Rechtbank voortvloeiende teruggaaf van BPM en stelt zich op het standpunt dat voor een verdere vergoeding van rente in deze procedure geen plaats is.
4.11.
Voor zover belanghebbende betoogt dat zij in deze procedure recht heeft op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM, zonder dat zij daarvoor een verzoek hoeft te doen, slaagt dit betoog ook niet. [7] De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de IW een afzonderlijk verzoek moet indienen levert geen strijd op met het Unierecht, met name niet met het daaruit voortvloeiende doeltreffendheidsbeginsel. [8]
4.12.
Voor zover het betoog van belanghebbende inhoudt dat bij de teruggave van BPM naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank te weinig belastingrente is vergoed (zie 2.5), is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegen de daarbij gegeven belastingrentebeschikking had moeten opkomen. Die beschikking kan niet in deze procedure aan de orde komen. [9]
4.13.
Nu het Hof in deze procedure niet komt tot het oordeel dat belasting- of invorderingsrente dient te worden vergoed, behoeft het betoog van belanghebbende over de te hanteren rentevoet geen behandeling.
Moment van heffing en hoogte griffierecht
4.14.
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en zijn de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt.
4.15.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof geen doel. [10] Voorts acht het Hof de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 168 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht.
Rente over terugbetaling griffierecht beroep in eerste aanleg
4.16.
Belanghebbende heeft in beroep aanspraak gemaakt op een adequate rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank. In hoger beroep heeft belanghebbende haar betoog ter zake herhaald.
4.17.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van rente over het aan haar te vergoeden griffierecht, omdat de regeling vervat in artikel 8:74 van de Awb voor de vergoeding van griffierecht exclusief is bedoeld en daarom geen hogere vergoeding mogelijk is dan voortvloeit uit de voornoemde wettelijke bepaling.
4.18.
Dit oordeel is onjuist. Belanghebbende heeft reeds voor de Rechtbank aanspraak gemaakt op wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht. De Rechtbank had daarom dienen te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop haar uitspraak is gedaan. Nu de Rechtbank heeft nagelaten die beslissing te nemen, dient haar uitspraak in zoverre te worden vernietigd. [11]
4.19.
Het Hof zal, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, alsnog beslissen dat de wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende vergoeding van het griffierecht is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
Proceskosten in bezwaar en beroep
4.20.
Het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de fasen van bezwaar en (hoger) beroep, volgt het Hof niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het Hof in geen fase van het geding sprake. Het enkele feit dat het (hoger) beroep Unierechtelijk is ingekleed noopt hiertoe niet. Het Hof volgt belanghebbende ook niet in haar standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn. Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van de Inspecteur, is ten slotte evenmin sprake.
4.21.
Belanghebbende maakt tevens aanspraak op forfaitaire vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ook hiervoor bestaat naar het oordeel van het Hof geen grond. De vermindering van de verschuldigde BPM in verband met de kwestie btw/marge en in verband met de toepassing van de in beroep door belanghebbende ingebrachte koerslijst is niet het gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Prejudiciële vragen
4.22.
Belanghebbende betoogt dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.23.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Verder overweegt het Hof dat tegen zijn uitspraken beroep in cassatie openstaat bij de Hoge Raad. Op grond van artikel 267 van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ ziet Hof in deze procedure geen aanleiding.
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
4.24.
Het hogerberoepschrift is op 28 januari 2019 ontvangen en het Hof doet heden uitspraak. De redelijke termijn is derhalve met naar boven afgerond 18 maanden overschreden. Dat betekent dat belanghebbende aanspraak maakt op een immateriëleschadevergoeding van € 1.500 (3 x € 500), te vergoeden door de Staat aangezien die overschrijding geheel voor rekening komt van het Hof.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.518 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft het achterwege laten van een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over het te vergoeden griffierecht,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in beroep toegekende vergoeding van het griffierecht van € 168, vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 2 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500, te vermeerderen met wettelijke rente hierover vanaf vier weken na deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf vier weken na deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf vier weken na deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.
De griffier, De raadsheer,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
2.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, r.o. 2.2.6.
3.HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.
4.HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, r.o. 4.5.
5.HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107, r.o. 2.4.2.
6.De afschrijving voor het verstrijken van vijf jaar en zes maanden is 76%. Daarenboven is nog afgerond één maand verstreken. Voor die maand dient de afschrijving vermeerderd te worden met 0,416%.
7.HvJ 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292, r.o. 66 tot en met 69.
8.HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o. 5.3.2. tot en met 5.3.5.
9.HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.3.3.
10.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
11.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.3.