In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland over de waardevaststelling van zijn woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 151.000 voor het jaar 2018 en € 149.000 voor 2019. Na bezwaar van belanghebbende werd de waarde voor 2018 verlaagd tot € 150.000, maar het bezwaar voor 2019 werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde voor 2018 en 2019 verder verlaagd tot respectievelijk € 145.000 en € 143.000. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de waarde van de onroerende zaak te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar voerde verweer en stelde dat de waardering correct was, met toepassing van een grondstaffel en waarderingsuitzonderingen voor waterverdedigingswerken. Het hof heeft de zaak op 14 juni 2022 behandeld en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld en dat hij hierin was geslaagd. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van ongelijkheid in de waardering van de grond onder de woningen en dat het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalde. De proceskostenvergoeding werd niet toegewezen, en het hof zag geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.