ECLI:NL:GHARL:2022:5100

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
21/00629 en 21/00630
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland over de waardevaststelling van zijn woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 151.000 voor het jaar 2018 en € 149.000 voor 2019. Na bezwaar van belanghebbende werd de waarde voor 2018 verlaagd tot € 150.000, maar het bezwaar voor 2019 werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde voor 2018 en 2019 verder verlaagd tot respectievelijk € 145.000 en € 143.000. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de waarde van de onroerende zaak te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar voerde verweer en stelde dat de waardering correct was, met toepassing van een grondstaffel en waarderingsuitzonderingen voor waterverdedigingswerken. Het hof heeft de zaak op 14 juni 2022 behandeld en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld en dat hij hierin was geslaagd. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van ongelijkheid in de waardering van de grond onder de woningen en dat het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalde. De proceskostenvergoeding werd niet toegewezen, en het hof zag geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 21/00629 en 21/00630
uitspraakdatum: 14 juni 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2021 en 28 april 2021, nummers LEE 18/2635 en LEE 19/4199, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Waadhoeke(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 1196 te [woonplaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 151.000. Tegelijk met en op hetzelfde biljet als de beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2018 voor het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 240,54 (hierna: de aanslag 2018).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de waarde verminderd tot € 150.000 en de aanslag 2018 dienovereenkomstig verlaagd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 149.000. Tegelijk met en op hetzelfde biljet als de beschikking is de aanslag OZB 2019 voor het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 224,54 (hierna: de aanslag 2019).
1.4.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de waarde voor het kalenderjaar 2018 verminderd tot € 145.000 en de waarde voor het kalenderjaar 2019 verminderd tot € 143.000.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een in 1900 gebouwde vrijstaande woning met een vrijstaande houten garage. De woning heeft een inhoud van 590 m³ en het perceel heeft een oppervlakte van 560 m².
2.2.
Het perceel is gelegen op een dijk die als zodanig in beheer is bij het waterschap.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak voor de kalenderjaren 2018 en 2019 te hoog heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag wat de waarde van de grond onder de woning is.
3.2.
Voor het kalenderjaar 2018 verdedigt belanghebbende een waarde van in totaal € 138.000 en de heffingsambtenaar een waarde van in totaal € 145.000.
3.3.
Voor het kalenderjaar 2019 verdedigt belanghebbende een waarde van in totaal € 135.000 en de heffingsambtenaar een waarde van in totaal € 143.000.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de waarden en de aanslagen 2018 en 2019. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde
4.1.
Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin zich die bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs die door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.2.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken, wordt bij de bepaling van de waarde de waarde van waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning buiten aanmerking gelaten (hierna: de waarderingsuitzondering).
4.3.
De bewijslast dat de waarden van de onroerende zaak niet te hoog zijn vastgesteld, rust op de heffingsambtenaar. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft in beroep met betrekking tot het kalenderjaar 2018 een taxatierapport, gedateerd 15 oktober 2018, opgesteld door [naam1] , WOZ-taxateur (hierna: het taxatierapport), ingebracht. In het taxatierapport is de waarderingsuitzondering toegepast op 337 m². Bij de waardering van het perceel hanteert de heffingsambtenaar een grondstaffel, waarbij rekening wordt gehouden met de afnemende meeropbrengst (hoe minder m² hoe hoger de gemiddelde prijs per m²). De grondstaffel ziet er als volgt uit:
Oppervlakte (m²) Prijs (€/m²)
0-250 98
251-600 57
601-1.000 37
1.001-1.500 16
1.501- 3
4.5.
De heffingsambtenaar heeft in beroep met betrekking tot het kalenderjaar 2019 een taxatiematrix (hierna: de taxatiematrix) ingebracht. In de taxatiematrix is de waarderingsuitzondering toegepast op 377 m². De grondstaffel ziet er als volgt uit:
Oppervlakte (m²) Prijs (€/m²)
0-250 102,90
251-600 59,85
601-1.000 38,85
1.001-1.500 16,80
1.501- 3,15
4.6.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 22 oktober 2020 aan de Rechtbank geschreven, voor zover van belang:
“De gemeente Waadhoeke accepteert de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2020:7090) en (ECLI:NL:GHARL:2020:7091). Dit betekent dat de gemeente Waadhoeke de ondergrond van opstallen die niet dienen tot woning, gelegen binnen de kernzone van het Wetterskip, buiten de waardebepaling laat. Hiermee herzie ik mijn standpunt.”
4.7.
De heffingsambtenaar heeft in een bijlage bij de brief van 15 maart 2021 aan de Rechtbank vermeld dat onder de waarderingsuitzondering een oppervlakte van 418 m² valt. De oppervlakte van de grond onder de woning, die in de waarde moet worden meegenomen, is (560 m² -/- 418 m² =) 142 m².
4.8.
Voor het kalenderjaar 2018 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de grond onder de woning als volgt berekend:
€ €
250 m² x € 98 = 24.500
310 m² x € 57 = 17.670
Waarde totale grond 42.170
Af: waarderingsuitzondering
250 m² x € 98 = 24.500
168 m² x € 57 =
9.576
-/-34.076
Waarde grond woning 8.094
De heffingsambtenaar heeft de totale waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2018 als volgt berekend:
Woning 125.080
Grond onder woning 8.094
Garage 9.500
Dakkapellen
3.3
In totaal 145.974
4.9.
Voor het kalenderjaar 2019 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de grond onder de woning als volgt berekend:
€ €
250 m² x € 102,90 = 25.725
310 m² x € 59,85 =
18.553
Waarde totale grond 44.278
Af: waarderingsuitzondering
250 m² x € 102,90 = 25.725
168 m² x € 59,85 =
10.054
-/-35.780
Waarde grond woning 8.498
De heffingsambtenaar heeft de totale waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2019 als volgt berekend:
Woning 125.379
Grond onder woning 8.498
Garage
10
In totaal 143.877
4.10.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat alle percelen van dijkwoningen in de gemeente qua grootte ongelijk zijn en dat, als de waarderingsuitzondering van toepassing is, de grootte van de percelen niet relevant is. Op grond van het gelijkheidsbeginsel betoogt belanghebbende dat de prijs van de grond onder de dijkwoningen niet onderling verschillend, maar ten minste per m² gelijk zou moeten zijn. Het argument van de ongelijkheid van de desbetreffende percelen als rechtvaardigingsgrond voor verschillende m²-prijzen van de grond onder de woningen kan niet worden gevolgd, aldus belanghebbende.
4.11.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het gehele perceel de grondstaffel is gehanteerd en dat de waarderingsuitzondering vervolgens is berekend met behulp van dezelfde staffel, maar dan als negatieve waarde, waarbij is begonnen bij de hoogste grondprijs. Dit leidt volgens de heffingsambtenaar voor alle belastingplichtigen met een dijkwoning tot een relatief hoge waarderingsuitzondering en een relatief lage waarde van de grond onder de dijkwoning. De heffingsambtenaar spreekt in dit verband van een ‘ruimhartig beleid’ dat door de gemeente wordt gevoerd. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel betoogt de heffingsambtenaar dat er geen sprake is van gelijke gevallen omdat de percelen niet van gelijke grootte zijn. Bij percelen van min of meer gelijke grootte is volgens de heffingsambtenaar voor de grond onder de dijkwoning uitgegaan van dezelfde prijs per m².
4.12.
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan enkel slagen bij een ongelijke behandeling van gelijke gevallen vanuit een oogmerk van begunstiging, begunstigend beleid of schending van de zogenoemde meerderheidsregel (HR 18 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1448).
4.13.
Het Hof begrijpt het betoog van belanghebbende aldus dat er sprake is van begunstigend beleid omdat de grond onder de woning op grotere percelen per m² lager wordt gewaardeerd dan qua grootte vergelijkbare grond onder de woning op kleinere percelen. Eén van de voorwaarden voor het aanwezig zijn van begunstigend beleid is dat er sprake is van een gunstigere behandeling van gelijke gevallen (HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260 en HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2923).
4.14.
Het Hof merkt allereerst op dat vast staat dat de heffingsambtenaar voor alle belastingplichtigen met een dijkwoning hetzelfde ‘ruimhartige beleid’ voert (zie 4.11). In die zin is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van begunstigend beleid jegens grote percelen. Wat betreft de door belanghebbende gestelde begunstiging van grote percelen is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van een begunstiging als bedoeld in 4.13 omdat de lagere prijs per m² voor grote percelen enkel voortvloeit uit het toepassen van de grondstaffel met de gebruikelijke afnemende meeropbrengst (zie 4.4), hetgeen voor alle percelen geldt. De heffingsambtenaar heeft aldus geen gunstigere behandeling van grotere percelen beoogd. Daarnaast is het Hof van oordeel dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Percelen die in grootte wezenlijk verschillen (560 m² versus meer dan 1.500 m²) zijn naar het oordeel van het Hof, mede gelet op de in 4.4 vermelde afnemende meeropbrengst, voor de beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet vergelijkbaar (vgl. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9489). Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Hoogte proceskostenvergoeding
4.15.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de proceskostenvergoeding zowel voor het kalenderjaar 2018 als voor het kalenderjaar 2019 geoordeeld, waarbij voor ‘eiser’ belanghebbende en voor ‘verweerder’ de heffingsambtenaar moet worden gelezen:
“7. Partijen hebben op de zitting overeenstemming bereikt over de proceskostenvergoeding. Voor alle 15 zaken tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke die gezamenlijk op de zitting zijn behandeld, bedraagt de overeengekomen vergoeding in totaal € 6.600. Deze vergoeding moet worden verdeeld over de zaken. De rechtbank zal dat in lijn met het besprokene op de zitting op persoonsniveau doen, dat wil zeggen dat aan elke afzonderlijke eiser een gelijk bedrag wordt toegekend. Omdat er in totaal 11 verschillende eisers zijn, bedraagt de vergoeding per persoon € 600 (€ 6.600/11). Eiser heeft twee zaken lopen. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder in deze zaak veroordelen tot betaling van een bedrag van € 300 (€ 600/2) aan proceskosten.”
4.16.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat het bij de Rechtbank overeengekomen bedrag van € 600 per persoon voor het belastingjaar 2019 niet ziet op een vergoeding voor de bezwaarfase. Voor de bezwaarfase zou een bedrag van € 263 moeten worden vergoed, aldus belanghebbende.
4.17.
De heffingsambtenaar heeft daartegen ingebracht dat ter zitting van de Rechtbank is overeengekomen dat bedoelde € 600 per persoon ook betrekking heeft op de bezwaarfase van het kalenderjaar 2019.
4.18.
Naast de uitspraak van de Rechtbank is het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting de enige kenbron van hetgeen ter zitting van de Rechtbank is voorgevallen (vgl. HR 22 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2098 en HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:838). De vastlegging in en de vaststelling van het proces-verbaal zijn voorbehouden aan de Rechtbank (vgl. HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY1238 en HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:838).
4.19.
In het proces-verbaal wordt vermeld, waarbij voor ‘eiser’ belanghebbende en voor ‘verweerder’ de heffingsambtenaar moet worden gelezen:
“In de zaak van [Hof: belanghebbende] over 2018 is al wat ontvangen. Dus dat is voor [belanghebbende] afgesloten?
Eiser
Ja.
(…).
Rechter
(…). Maar halve samenhang is nu eenmaal niet mogelijk.
En dan speelt nog dat het soms over 2018 én 2019 gaat.
Sommigen zaken spelen ook voor 2018, andere niet.
En dan tot slot: als je bijvoorbeeld 1 punt voor 1 zaak rekent, kom je op € 1.300,
10 voor 2018 en 1 erbij voor 2019, dat wordt dus een ingewikkelde berekening.
15 x bezwaarfase; 11 x beroepsfase.
(…).
Eiser
Ik ben geen geldwolf, maar als ik terugrijd wil ik niet denken: ik ben gek geweest.
Het liefst zeg ik: hou het geld maar, maar aan de andere kant...
Nou ja, goed € 600 inclusief btw per persoon.
Rechter
Dan wordt het € 6.600 voor deze 11 zaken.
Verweerder
Akkoord.
Eiser
[Knikt, stemt in.]
Verweerder
Blij dat we het daarover eens zijn.”
4.20.
Belanghebbendes betoog dat het overeengekomen bedrag van € 600 per persoon voor het kalenderjaar 2019 niet ziet op een vergoeding voor de bezwaarfase, acht het Hof – gelet op de inhoud van het proces-verbaal – niet aannemelijk. Het Hof leest in het proces-verbaal van de Rechtbank niet dat belanghebbende een vergoeding voor de bezwaarfase heeft willen uitsluiten van het vermelde bedrag van € 600 per persoon. Belanghebbende heeft zich evenmin op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van een wilsgebrek. Dat is ook niet gebleken.
Vergoeding van immateriële schade
4.21.
De Rechtbank heeft voor het kalenderjaar 2018 met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade geoordeeld dat de redelijke termijn van twee jaar moet worden verlengd met de periode tussen het moment dat zij kenbaar heeft gemaakt de zaak aan te houden (20 februari 2020) en de bekendmaking van de uitspraak van het Hof (11 september 2020). De aanhouding hield verband met de zaken die op dat moment in hoger beroep bij het Hof aanhangig waren, waarin volgens de Rechtbank dezelfde rechtsvraag speelde als in de onderhavige zaken en waarin de gemachtigde van belanghebbende als rechtsbijstandverlener optrad. Gelet op deze verlenging heeft de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade van € 500 toegekend.
4.22.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor de Rechtbank geen reden was om de zaak aan te houden omdat uit het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:364, valt af te leiden dat alle grond van een ‘dijk-perceel’ onder de waarderingsuitzondering valt, met uitzondering van de grond onder de woning. Bovendien is de aanhouding niet aan partijen voorgelegd en was er geen zicht op een compromis tussen partijen. Belanghebbende concludeert tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
4.23.
In evenvermeld arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld:
“3.1.1. Het middel komt op tegen het hiervoor in onderdeel 2.3.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof een te restrictieve opvatting hanteert bij de uitleg van het begrip ‘dienen als woning’. De omliggende grond, zoals in dit geval de tuin en (een deel van) de oprijweg zijn, aldus het middel, dienstbaar aan de woning en moeten daarom worden aangemerkt als ‘delen van zodanige werken die dienen als woning’.
3.1.2.
Het middel faalt. ’s Hofs oordeel dat de omliggende grond niet dient als woning geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
(..)
4.1.1.
De eerste twee middelen komen op tegen het hiervoor in onderdeel 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De middelen betogen dat het Hof een te restrictieve opvatting hanteert bij de uitleg van het begrip ‘wordt beheerd’ als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter f, van de Uitvoeringsregeling. Omdat de wettelijke zorgtaak van het hoogheemraadschap het gehele waterverdedigingswerk omvat, strekt de beheertaak van het hoogheemraadschap zich uit over de gehele onroerende zaak dan wel over een stuk ter grootte van 740 m2 (subsidiair), aldus deze middelen.
4.1.2.
Artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, van de Uitvoeringsregeling geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 18, lid 4, van de Wet waardering onroerende zaken. Op grond van die wetsbepaling kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan. Uit deze twee voorschriften, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat indien een onderdeel van een onroerende zaak behoort tot een waterverdedigingswerk als bedoeld in voormeld artikel 2, lid 1, letter f, de aan dat onderdeel toe te rekenen waarde buiten beschouwing moet worden gelaten, dit met uitzondering van de tot dat verdedigingswerk behorende delen van de onroerende zaak die dienen als woning. Anders dan de middelen betogen mag in een zodanig geval niet buiten aanmerking worden gelaten de waarde van de onderdelen van een onroerende zaak die niet tot het waterverdedigingswerk behoren. Met zijn door de middelen bestreden oordeel heeft het Hof het vorenoverwogene niet miskend. Dit oordeel geeft ook anderszins geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De eerste twee middelen falen derhalve.”
4.24.
In het verweerschrift voor de Rechtbank van 30 oktober 2018 wordt door de heffingsambtenaar opgemerkt:
“De woning, inclusief de bijgebouwen en de ondergrond, zal daarom altijd in de waarde (de
heffingsgrondslag) moeten worden betrokken. (…).
Ten eerste ben ik van mening dat de term 'delen die tot woning dienen' in artikel 2 lid 1 onder f van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ zich niet slechts beperken tot de woning zelf, maar ook betrekking hebben op de bijgebouwen die dienstbaar zijn aan het wonen. Het is evident dat een garage of een berging onderdeel zijn van de woonfunctie van een woning. Het lijkt niet waarschijnlijk dat de wetgever de bedoeling heeft gehad de aanwezige bijgebouwen bij een woning in dit verband uit te sluiten.
Daarnaast kunnen opstallen zelf uit de aard der zaak geen waterkerende functie hebben en om deze reden maken opstallen als zodanig geen deel uit van een waterverdedigingswerk. De genoemde vrijstelling voor waterverdedigingswerken kan dan ook geen betrekking hebben op de ondergrond van opstallen. Het Waterschap kan hier immers geen werkzaamheden zoals onderhoud, verbeteringen of ongediertebestrijding uitvoeren.”
4.25.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 8 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7090, geoordeeld, voor zover van belang:
“4.6. (…) Ten aanzien van de ondergrond betwist de heffingsambtenaar dat door het Wetterskip feitelijk beheer wordt gevoerd, omdat het volgens de heffingsambtenaar door de bebouwing niet mogelijk is daaraan werkzaamheden, zoals onderhoud, verbeteringen of ongediertebestrijding uit te voeren. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Wetterskip wel feitelijk beheer voert over de betreffende ondergrond en heeft daartoe aangevoerd dat volgens de Keur het Wetterskip beheer voert over het waterverdedigingswerk en dat dit beheer zich ook uitstrekt tot de ondergrond van de opstallen. (…)
4.7.
Uit het arrest HR 4 maart 2016, nr. 15/00518, ECLI:NL:HR:2016:364 volgt dat het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling opgenomen vereiste van ‘beheer’ zich uitstrekt tot dat deel van het waterverdedigingswerk waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zorg besteedt in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. Zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, valt niet in zien waarom het, zoals de heffingsambtenaar betoogt, niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten aan de ondergrond van een opstal. Dat wellicht aan het directe oppervlak van de grond door de aanwezigheid van het opstal geen werkzaamheden kunnen worden verricht, zoals maaien, is een onvoldoende onderbouwing voor een dergelijke stelling. In het licht daarvan heeft belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat het Wetterskip evenals ten aanzien van het overige deel van het waterverdedigingswerk, het feitelijke beheer voert over de ondergrond van de opstallen.
4.8.
Voorts heeft de heffingsambtenaar gesteld dat de ondergrond van de berging en de schuur niet deelt in de waarderingsuitzondering, omdat deze dienstbaar is aan de woning en daarmee tot woning dient. Het Hof verwerpt deze stelling, omdat het enkele feit dat een deel van de onroerende zaak dienstbaar is aan delen waarin daadwerkelijk wordt gewoond, niet meebrengt dat dit deel dient als woning in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling. Anders dan de heffingsambtenaar kennelijk voorstaat, dienen delen van een onroerende zaak waarin niet daadwerkelijk wordt gewoond niet als woning (vgl. evenvermeld arrest van 4 maart 2016). Daarbij overweegt het Hof dat een uitzondering op de uitzonderingsbepaling als de onderhavige restrictief dient te worden uitgelegd. Nu de heffingsambtenaar niet heeft gesteld dat in de onderhavige berging en schuur daadwerkelijk wordt gewoond, dient de ondergrond van deze opstallen bij de waardering buiten aanmerking te blijven.”
4.26.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geoordeeld, voor zover van belang:
“3.7.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, indien het afwachten van die beslissing redelijk is (zie HR 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, BNB 2015/34; hierna: het arrest BNB 2015/34).
(…).
3.7.3.
Indien de rechter besluit de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, en hij partijen bij zijn schriftelijke kennisgeving omtrent die aanhouding niet in de gelegenheid heeft gesteld hun opvatting daarover binnen een bepaalde termijn kenbaar te maken, dan zal bij de beslissing op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden beoordeeld of de beslissing van die rechter om de behandeling van de zaak aan te houden redelijk was gelet op de stand van de procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke kennisgeving. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zal de periode tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, buiten beschouwing moeten blijven bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. De rechter is alleen gehouden daarop in de motivering van zijn uitspraak in te gaan indien een partij de redelijkheid van het besluit tot aanhouding betwist.
(…).
3.7.6.
Hetgeen hiervoor in 3.7.1 tot en met 3.7.5 is overwogen met betrekking tot het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, indien het afwachten van die beslissing redelijk is, dient overeenkomstig te worden toegepast indien de inspecteur dan wel de rechter de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter dan het Hof van Justitie (vgl. EHRM 22 juni 2000, nr. 32492/96 e.a., Coëme, ECLI:CE:ECHR:2000:0622JUD003249296, par. 139-140 en EHRM 22 september 1994, nr. 13616/88, Hentrich, ECLI:CE:ECHR:1994:0922JUD001361688, par. 61). De eventueel buiten beschouwing te laten periode eindigt dan uiterlijk op de dag van de openbaarmaking van de uitspraak van die andere rechter of, indien dat eerder is, de dag waarop de inspecteur de belanghebbende dan wel de rechter partijen in kennis stelt van de inhoud van die uitspraak.”
4.27.
Het Hof is van oordeel dat de beslissing van de Rechtbank om de zaken aan te houden in afwachting van een uitspraak van het Hof redelijk is. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016 betrekking heeft op de vraag of de omliggende grond – te weten de tuin en (een deel van) de oprijweg – dient als woning en de uitspraak van het Hof van 8 september 2020 ziet op de vraag of bijgebouwen dienen als woning. Voorts was, anders dan belanghebbende suggereert, wat betreft de waarderingsuitzondering in de betreffende Hof-procedure – als genoemd onder 4.25 – net als in eerste aanleg met betrekking tot de onderhavige aangehouden zaken, de vraag aan de orde of aannemelijk was gemaakt dat het Wetterskip ten aanzien van het waterverdedigingswerk het feitelijke beheer voert (of zelfs kan voeren) over de ondergrond van de opstallen. Gelet hierop heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof de redelijke termijn terecht verlengd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
deze uitspraak te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juni 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.