In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de belastingheffing over de huuropbrengsten van een tuinhuis dat tijdelijk was verhuurd. De belanghebbende, samen met haar echtgenoot, was eigenaar van een woning in [Z], die als eigen woning werd aangemerkt volgens de Wet IB 2001. In 2015 werd het tuinhuis gedurende 21 dagen verhuurd, wat resulteerde in een huuropbrengst van € 3.564. De Inspecteur had bij de navorderingsaanslag het inkomen uit werk en woning verhoogd met 70% van de huuropbrengst, wat door de belanghebbende werd betwist.
Het Gerechtshof Amsterdam had geoordeeld dat het tuinhuis, hoewel het een aanhorigheid van de eigen woning was, niet als zodanig kon worden aangemerkt omdat het door de tijdelijke verhuur slechts tijdelijk als hoofdverblijf aan de belanghebbende ter beschikking stond. De Hoge Raad heeft deze beslissing echter verworpen. Volgens de Hoge Raad moet de tijdelijke verhuur van een aanhorigheid bij een eigen woning niet leiden tot een andere belastingbehandeling dan de verhuur van de gehele woning. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever niet de bedoeling had om de tijdelijke verhuur van een aanhorigheid anders te behandelen dan de verhuur van de eigen woning zelf.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep in cassatie gegrond verklaard. De Hoge Raad bevestigde dat de huuropbrengsten van het tuinhuis terecht als inkomen uit werk en woning moesten worden aangemerkt, en dat de Inspecteur de navorderingsaanslag terecht had opgelegd. De zaak is daarmee in het voordeel van de belanghebbende beslist, en de Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.