ECLI:NL:GHARL:2022:4583

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.296.540
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van een huurovereenkomst en de financiële situatie van de vennootschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende bestuurdersaansprakelijkheid. [appellant] had bij de rechtbank Overijssel een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde] en de vennootschap Restart Your Energy B.V. (RYE) voor een bedrag van € 147.921,13, voortvloeiend uit een huurovereenkomst en andere overeenkomsten. De rechtbank verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen RYE, omdat deze vennootschap was opgehouden te bestaan, en wees de vordering tegen [geïntimeerde] af, omdat niet was aangetoond dat zij als bestuurder wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat RYE niet aan haar verplichtingen kon voldoen.

In hoger beroep heeft het hof de feiten uit het eerdere vonnis overgenomen en geconcludeerd dat [appellant] op de hoogte was van de financiële situatie van RYE. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet persoonlijk aansprakelijk kon worden gehouden, omdat [appellant] zelf ook kennis had van de beperkte financiële middelen van RYE en de risico's die daarmee gepaard gingen. Het hof benadrukte dat voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder een ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt, wat in dit geval niet kon worden vastgesteld. De grieven van [appellant] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.296.540
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 255329)
arrest van 7 juni 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.T.J.A.M. Nijkamp,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J. Morsink.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 april 2022 hier over. Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 21 april 2022, waaraan de spreekaantekeningen van mr. Morsink zijn gehecht. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden eindvonnis van 9 juni 2021 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo. [1]

3.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

3.1.
[appellant] heeft bij de rechtbank – samengevat en voor zover nu nog van belang – gevorderd dat Restart Your Energy B.V. (hierna: RYE) en [geïntimeerde] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 147.921,13 aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en tot betaling van de proceskosten, inclusief de beslagkosten.
3.2.
Bij vonnis van 9 juni 2021 heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen RYE en de vordering ten aanzien van [geïntimeerde] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Waar het in deze zaak om gaat
4.1.
[appellant] heeft een quinta in Portugal en heeft in het najaar van 2018 gereageerd op een oproep van [geïntimeerde] , die een locatie in het buitenland zocht om een resort te beginnen voor life-style retraites. Na een eerste ontmoeting tussen [geïntimeerde] en [appellant] in Portugal, is [appellant] eind oktober 2018 naar Nederland gekomen. Partijen hebben toen in aanwezigheid van de ex-echtgenoot van [geïntimeerde] afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn door [appellant] vastgelegd in een document met het opschrift ‘Samenvatting van onze afspraken’. Naast afspraken over door [appellant] aan de quinta te verrichten werkzaamheden is daarin opgenomen dat uitgangspunt is dat [geïntimeerde] de quinta uiteindelijk zal kopen en in het eerste jaar in totaal € 20.000 betaalt. Onder het kopje ‘Worst case scenario’ worden de risico’s voor partijen geschetst. [geïntimeerde] heeft vervolgens voor het project RYE opgericht, met [geïntimeerde] als enig bestuurder. Op 23 april 2019 is door [appellant] als huurder en RYE (vertegenwoordigd door [geïntimeerde] ) als huurder een ‘concept overeenkomst huurcontract’ getekend. Daarin is onder meer opgenomen dat de huur voor een periode van 6 maanden ingaat op 1 mei 2019 tegen een huurprijs van € 10.000,-. De optie van koop van de quinta is ook in deze overeenkomst opgenomen. Daarnaast is bepaald dat bij ontbinding van het huurcontract alle eigendommen van huurder in het pand en op het buitenterrein aan verhuurder vervallen. [appellant] heeft de quinta op 7 mei 2019 aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld en RYE heeft op 10 mei 2019 de eerste gasten in de quinta ontvangen. Omdat verdere boekingen uitbleven en er wrijvingen tussen partijen ontstonden hebben RYE en [geïntimeerde] de quinta op 19 juli 2019 verlaten. Daarmee is het gebruik van de quinta door RYE geëindigd. RYE is met ingang van 28 augustus 2020 ontbonden en op 2 september 2020 uitgeschreven uit het handelsregister, omdat er geen bekende baten meer aanwezig waren. Door [appellant] zijn diverse conservatoire beslagen ten laste van [geïntimeerde] gelegd.
4.2.
[appellant] stelt een vordering van € 147.921,13 op RYE te hebben uit hoofde van een huurovereenkomst (€ 10.000,-), overeenkomsten van geldlening (€ 15.467,-) en overeenkomsten van opdracht (€122.454,13). Volgens [appellant] is [geïntimeerde] als bestuurder aansprakelijk voor dit bedrag. Zij is als bestuurder namens RYE verplichtingen aangegaan, terwijl zij op dat moment wist, of redelijkerwijs behoorde te begrijpen, dat RYE niet of niet binnen een redelijke termijn aan die verplichtingen zou kunnen voldoen jegens [appellant] en geen verhaal zou bieden voor de schade ten gevolge van die tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen.
4.3.
De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering jegens RYE, omdat RYE is opgehouden te bestaan. De rechtbank oordeelde verder dat sprake is geweest van een huurovereenkomst tussen [appellant] en RYE. Dat ook sprake is geweest van overeenkomsten van geldlening of opdracht is volgens de rechtbank door [appellant] onvoldoende onderbouwd. Dat betekent dat [appellant] alleen uit hoofde van de huurovereenkomst een vordering op RYE had. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst door RYE wist, of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen uit hoofde daarvan zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Daarbij heeft de rechtbank betekenis toegekend aan onder meer het toenmalige banksaldo van RYE. Op die grond is de vordering ten aanzien van [geïntimeerde] afgewezen.
4.4.
[appellant] is het met dit oordeel niet eens en heeft daartegen verschillende grieven aangevoerd, die het hof gezamenlijk zal bespreken en beoordelen. Het hoger beroep betreft alleen de partijen [appellant] en [geïntimeerde] . [appellant] komt in hoger beroep niet op tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring ten aanzien van RYE.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.5.
Het hof moet de vraag of de Nederlandse rechter bevoegdheid toekomt in hoger beroep ambtshalve beoordelen. [2] Omdat [geïntimeerde] woonplaats heeft in Nederland, is de Nederlandse rechter op grond van art. 4 lid 1 Herschikte EEX-Vo [3] bevoegd om kennis te nemen van de vordering.
4.6.
Het toepasselijk recht moet worden vastgesteld aan de hand van Rome II [4] omdat de vordering een niet-contractuele verbintenis betreft. Partijen kunnen overeenkomen om niet-contractuele verbintenissen aan het door hen gekozen recht te onderwerpen bij overeenkomst die zij sluiten nadat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan (art. 14 lid 1 aanhef en onder a Rome II). Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen uitdrukkelijk gekozen voor toepassing van Nederlands recht. Het hof sluit zich bij die keuze van partijen aan.
Bestuurdersaansprakelijkheid
4.7.
Voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap, naast die vennootschap, geldt als maatstaf dat aan de bestuurder een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Een bestuurder kan op grond van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk worden gehouden als: (i) de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld en (ii) de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Voor de gevallen in categorie (i) – waarop [appellant] zich beroept – geldt de maatstaf dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (Beklamel-norm). [5] Een schuldeiser die op de hoogte is van de financiële situatie van de vennootschap en de slechte vooruitzichten op nakoming en verhaal, zal niet snel met succes een Beklamel-vordering tegen een bestuurder kunnen instellen. [6]
4.8.
Naar het oordeel van het hof is niet aan de hiervoor geschetste maatstaf voor bestuurdersaansprakelijkheid voldaan, ook niet als met [appellant] wordt aangenomen dat RYE tot het bedrag van € 147.921,13 verplichtingen ten aanzien van hem is aangegaan. Het hof licht dit hierna toe.
4.9.
Het was [appellant] bekend dat afspraken, voor zover die werden gemaakt, betrekking hadden op RYE en niet op [geïntimeerde] in persoon. Ook wist hij dat RYE over beperkte financiële middelen beschikte. Dat was ten tijde van de samenvatting van de afspraken tussen partijen in oktober 2018 ook het uitgangspunt. [geïntimeerde] heeft ook nadien steeds laten blijken dat er weinig geld beschikbaar was en heeft op enig moment aan [appellant] aangeboden de financiën van RYE in te zien. Daaraan had [appellant] geen behoefte. Investeringen zouden volgens hem niet uit het vermogen van RYE moeten worden terugbetaald, maar moesten worden terugverdiend met de activiteiten van RYE. [appellant] had er alle vertrouwen in dat dit zou lukken. Onder deze omstandigheden kan [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen dat zij wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat RYE gelet op haar financiële situatie niet in staat was om haar verplichtingen te voldoen of verhaal te bieden. De relevante wetenschap ten aanzien van de financiële situatie van RYE heeft immers ook bestaan bij [appellant] . [7]
4.10.
Dat [geïntimeerde] wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de investeringen van [appellant] niet met de activiteiten van RYE zouden kunnen worden terugverdiend, is door [appellant] niet gesteld, laat staan onderbouwd. Als hij dit standpunt wel heeft willen innemen, is dat niet goed verenigbaar met de uitlating tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat hij er nog steeds alle vertrouwen in heeft dat de investeringen op de beoogde wijze (hadden) kunnen worden terugverdiend, omdat de markt daarvoor goed is. Uit de processtukken komt het beeld naar voren dat ook [geïntimeerde] dat vertrouwen had. Zoals de rechtbank (in hoger beroep onbestreden) heeft overwogen, heeft [geïntimeerde] vanaf april 2019 wel haar bedenkingen kenbaar gemaakt. Ook voor zover [appellant] zijn beroep op de Beklamel-norm daarop baseert, strandt dit erop dat het wordt onderbouwd met een beroep op uitlatingen die rechtstreeks aan hem zijn gedaan. Daarmee had [appellant] dezelfde wetenschap als [geïntimeerde] . Desondanks is hij ook na deze periode doorgegaan met het doen van investeringen, kennelijk omdat hij er nog steeds alle vertrouwen in had. Die beslissing komt voor zijn rekening en risico. Niet valt in te zien dat [geïntimeerde] – die haar bedenkingen al kenbaar had gemaakt, maar nog wel vertrouwde op een goede afloop – [appellant] had moeten bewegen met deze investeringen te stoppen.
4.11.
Tegen deze achtergrond kan in het midden blijven of, en zo ja, welke verplichtingen RYE tegenover [appellant] is aangegaan. De grieven die betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank daarover, hoeven geen behandeling. Het hof komt aan bewijslevering op dit punt niet toe. Aan het bewijsaanbod van [appellant] gaat het hof daarom, als niet ter zake dienend, voorbij.

5.De slotsom

5.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.756,00
- salaris advocaat € 6.556,00 (2 punten x tarief V).
5.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de over de proceskosten en nakosten gevorderde wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 9 juni 2021;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.756,- voor verschotten en op € 6.556,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, C.M.E. Lagarde en G.D. Hoekstra en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.

Voetnoten

2.HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7065 en HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566
3.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
4.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen
5.HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (Beklamel), HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/X), HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470, (X/TMF)
6.HR 5 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3362 rov. 3.3, NJ 2000/35 ([…] /Amstelland). Zie ook ECLI:NL:PHR:2021:819
7.HR 5 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3362, (X/Amstelland) rov. 3.3