ECLI:NL:GHARL:2022:323

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
20/00934
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De naheffingsaanslag was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, na een aangifte door belanghebbende voor een gebruikte kampeerauto. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 500, alsook het vergoeden van griffierecht en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de Inspecteur incidenteel hoger beroep instelde, maar dit later introk.

Tijdens de zitting, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de argumenten van beide partijen besproken. Belanghebbende betwistte de hoogte van de naheffingsaanslag en stelde dat de afschrijving van de kampeerauto niet correct was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende gelegenheid had geboden voor een hoorzitting, maar dat belanghebbende hier niet op was ingegaan. Het Hof bevestigde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de hoogte van het griffierecht geen onoverkomelijk obstakel vormde voor de toegang tot de rechter.

Het Hof concludeerde dat de rechtbank in dezelfde samenstelling mocht oordelen over het hoofdgeding en de vergoeding van immateriële schade. De verzoeken van belanghebbende om een passende rentevergoeding en vergoeding van werkelijke proceskosten werden afgewezen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00934
uitspraakdatum: 18 januari 2022
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 september 2020, nummer LEE 19/1520, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 500, de Inspecteur gelast het griffierecht van € 47 te vergoeden en een vergoeding van proceskosten toegekend van € 786. Al deze vergoedingen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan tot aan de dag van voldoening.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, maar dit incidenteel hoger beroep ter zitting ingetrokken.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), bijgestaan door J. A. Cardol, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 26 april 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte kampeerauto van het merk Ford Transit Custom L1H1 Trend (hierna: de kampeerauto). De datum eerste toelating – in Duitsland – is 4 maart 2016. Voor de afschrijving van de kampeerauto heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de Eurotaxglasskoerslijst. In de aangifte is de historische nieuwprijs gesteld op € 41.999, de inkoopwaarde op € 19.846 en de bruto bpm op € 10.188. Het gehanteerde afschrijvingspercentage is berekend op 52,75%. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 4.813 op aangifte voldaan.
2.2.
Bij brief van 19 februari 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemen om een naheffingsaanslag bpm op te leggen tot een bedrag van € 2.254 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. In de brief is het kenteken: [kenteken] vermeld en is opgenomen dat de Inspecteur er bij de berekening rekening mee heeft gehouden dat het voertuig op 9 mei 2017 te naam is gesteld. In de brief is onder andere ook de volgende passage opgenomen: ”(…)
3. Vervolg
Als u het met mijn voornemen om deze naheffingsaanslag op te leggen niet eens bent, verzoek ik u vôôr 5 maart 2018 (bij voorkeur schriftelijk) te reageren. Indien u van mening bent dat nu, bij het vaststellen van de naheffingsaanslag, een andere afschrijvingsmethode of een tarief op enig tussenliggend moment voor u voordeliger is, verzoek ik u dit gemotiveerd schriftelijk aan te geven. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag kan ik nog rekening houden met uw opmerkingen. Als ik voor 5 maart 2018 van u geen reactie heb ontvangen, zal ik overgaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag. (…)”
2.3.
De Inspecteur heeft op 4 april 2018 een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.254. Daarbij is uitgegaan van een netto catalogusprijs van de auto van € 28.875, een historische nieuwprijs van € 46.097 en een afschrijvingspercentage volgende de forfaitaire afschrijvingstabel van 36,664%. Bij beschikking is de belastingrente vastgesteld op een bedrag van € 23.
2.4.
Op 25 april 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag bpm en de Inspecteur verzocht alvorens uitspraak op bezwaar te doen belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek.
2.5.
Bij brief van 9 oktober 2018 heeft de Inspecteur de voorgenomen uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gezonden. In deze brief is de volgende passage opgenomen: “(…)
Horen
Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Indien u van dit recht gebruik wilt maken verzoek ik u om dit, binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief, schriftelijk bij mij aan te geven. (…)”
2.6.
Op 4 april 2019 heeft de Inspecteur een brief met de hiernavolgende inhoud aan gemachtigde gezonden: “(…)
Geachte heer Verhoeven,
Op 30 januari 2019 heb ik u uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 maart 2019. Aanvangstijdstip 10:00 u in het Belastingkantoor in Doetinchem.
Voor de gereedstaande dossiers was dat de 2* uitnodiging. Oorspronkelijk stonden deze dossiers gepland op 4 december 2018. Maar op uw verzoek werden die toen niet behandeld.
U bent op 29 maart 2019 niet verschenen. Daaraan heb ik de conclusie verbonden dat u niet meer gehoord wenste te worden. De dossiers zullen worden afgedaan met inachtneming van wat in de bezwaarschriften is gesteld.
U heeft mij op 28 maart 2019 een email gestuurd ondanks het aan u opgelegde emailverbod. Uit uw email heb ik opgemaakt dat u voor het hoorgesprek zou verschijnen indien ik zou garanderen dat de dossiers compleet zijn, daarmee doelend op aanwezigheid van de kenteken- of tenaamstellingsgegevens. Deze gegevens zijn echter niet standaard aanwezig in de dossiers omdat die gegevens voor de behandeling van de aangiftes ook niet relevant zijn. Op de email is niet gereageerd. (…)”

3.Geschil

3.1.
Ter zitting zijn de punten van geschil vastgesteld. In hoger beroep is nog in geschil of:
- door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen (i);
- de hoorplicht is geschonden (ii);
- de naheffingsaanslag terecht is opgelegd (iii);
- de rechtbank in dezelfde samenstelling mag oordelen over het hoofdgeding en over de vergoeding van immateriële schade (iv);
- sprake moet zijn van een passende rentevergoeding over de periode van betaling van de te veel geheven bpm tot de feitelijke terugbetaling, buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) (v);
- sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en subsidiair of het verhoogd tarief van € 748 moet worden toegepast (vi);
- recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht op grond van de uitspraak van de Rechtbank vergoedt (vii);
- het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ) (viii).

4.Beoordeling van het geschil

Tardief
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij de dag voor de zitting – 23 augustus 2021 om 14:59:47 uur – een nader stuk heeft ingediend. Dit stuk is door de Inspecteur niet ontvangen. Belanghebbende heeft verder verklaard dat dit stuk gelijk is aan het nader stuk dat hij ook heeft ingediend in de zaak die volgt op de zitting in onderhavige zaak.
4.2.
Het Hof heeft ter zitting aan partijen kenbaar gemaakt dat het Hof aanleiding ziet om dit nader stuk tardief te verklaren. Het Hof zal daarom op dit stuk geen acht slaan. Het belang van een doelmatige rechtsgang - ook de Inspecteur moet in de gelegenheid zijn om op mogelijke nieuwe stellingen, waarop het stuk eerst zou moeten worden beoordeeld, naar behoren te kunnen reageren - gaat in dit geval naar het oordeel van het Hof boven het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van dit stuk. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat gemachtigde in het nader stuk ingaat op de conclusie van A-G Bobek van 15 april 2021 in de zaak C-561/19, ECLI:EU:C2021:291 Cosorzio Italian Management c.s. / Rete Ferroviaria Italiana). Niet is in te zien waarom gemachtigde dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft kunnen inbrengen. Daarnaast is belanghebbende tijdens de zitting door het Hof in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting te geven.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht (i)
4.3.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.4.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling.
4.5.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C 571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.6.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 47 en door het Hof een griffierecht van € 265 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Hoorplicht (ii)
4.7.
Het Hof stelt vast dat in dit geval de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord (zie 2.6. en 2.7.). Belanghebbende is hier aanvankelijk ook op ingegaan, maar is nadat de afspraak voor een hoorzitting van 4 december 2018 is verschoven naar
10 december 2018 niet verschenen – niet duidelijk is geworden of er een afzegging per e-mail heeft plaatsgevonden - en heeft de volgende afspraak op 29 maart 2019 uiteindelijk daags voor de gepande afspraak afgezegd, omdat volgens hem de kentekengegevens zich niet in het dossier zouden bevinden.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur uit de mededeling van de gemachtigde heeft mogen afleiden dat hij afstand deed van het recht om gehoord te worden. De kentekengegevens alsmede de datum van registratie waren belanghebbende immers al bij de brief van 19 februari 2018, waarin het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen, kenbaar is gemaakt, medegedeeld. (zie 2.2.). In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van gemachtigde om bij heroverweging van zijn standpunt zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord (vgl. HR 6 november 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:HR:2020:1728). Belanghebbende heeft hier blijkbaar om hem moverende redenen van afgezien. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie (vgl. HR 22 januari 2021, nr. 19/03309, ECLI:NL:HR:2021:84). Het hoger beroep op dit punt faalt.
Naheffingsaanslag (iii)
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd, omdat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare in Nederland op de openbare weg toegelaten gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen. De door hem in zijn aangifte opgenomen en in bezwaar en in (hoger) beroep verdedigde afschrijving van 52,75 procent heeft hij onderbouwd met een in de handel algemeen toegepaste koerslijst.
4.10.
De Inspecteur sluit zich aan bij conclusie van de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 5 en 6 en concludeert een ongegrond hoger beroep.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof bestaan wezenlijke verschillen voor wat betreft de eigenschappen en de behoeften waarin deze auto’s voorzien, tussen gebruikte bestelauto’s en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof wijst daarbij op het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Het Hof verbindt daaraan de conclusie dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet bpm verschuldigde bedrag aan bpm op basis van het zogenoemde Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor overwogene niet af (zie HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847). Het Hof ziet gelet op het voorgaande geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.12.
Gezien het voorgaande, kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat, met de verwijzing naar de handelsinkoopwaarde van een gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen, voor de bepaling van de rest-bpm ter zake van de kampeerauto een afschrijvingspercentage van 52,75 heeft te gelden.
4.13.
Nu belanghebbende ter zitting heeft bevestigd dat ingeval de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld hij het eens is met de cijfermatige uitkomst van de naheffingsaanslag, is zijn hoger beroep in zoverre ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade; samenstelling Rechtbank (iv)
4.14.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep voor wat betreft het materiële geschil ongegrond is. De Rechtbank heeft in haar uitspraak mede een oordeel gegeven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.15.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in dezelfde formatie heeft geoordeeld over het hoofdgeschil en over de vergoeding van immateriële schade. Deze grief slaagt niet. Artikel 47 van het Handvest verzet zich niet tegen een werkwijze in nationale procedures waarbij de rechters die de hoofdzaak behandelden ook oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak (Zie HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o 2.2.2. tot en met 2.2.5.).
Passende rentevergoeding (v)
4.16.
De stelling van belanghebbende dat zijn verzoek om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling had moeten worden gehonoreerd, faalt, reeds omdat in de onderhavige zaak niet gebleken is van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
(Werkelijke) Proceskostenvergoeding (vi)
4.17.
Gezien het voorgaande zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen en kan de vraag of sprake moet zijn van een veroordeling van de Inspecteur in de (werkelijke) proceskosten van belanghebbende, alsmede de subsidiaire stelling van belanghebbende - of het verhoogd tarief van € 748 moet worden toegepast – onbesproken blijven. (Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203).
Rente griffierecht(vii)
4.18.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.19.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623). In het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358 is beslist dat voor de wettelijk rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.20.
Het voorgaande leidt het Hof, evenals de Rechtbank, tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.
Stellen van prejudiciële vragen (viii)
4.21.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.