ECLI:NL:GHARL:2022:1747

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
20/00452
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en griffierechten met betrekking tot belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de daaruit voortvloeiende geschillen over de hoogte van het verschuldigde bedrag en de griffierechten. Belanghebbende had op aangifte een bedrag van € 762 aan BPM voldaan voor een gebruikte BMW X3, maar de rechtbank heeft dit bedrag verlaagd naar € 752. De rechtbank heeft de Inspecteur ook veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij onder andere heeft geklaagd over de hoogte van het griffierecht en de wijze van afschrijving van de BPM. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de rechtbank geheven griffierechten geen onoverkomelijk obstakel vormen voor de toegang tot de rechter. Het Hof heeft ook geoordeeld dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de afschrijving op basis van een koerslijst moest worden berekend. De stellingen van belanghebbende over de heffings- en betalingsmodaliteiten en de rentevergoeding zijn eveneens verworpen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00452
uitspraakdatum: 08 maart 2022
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, nummer AWB 18/148, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 762 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de verschuldigde bpm verminderd tot op € 752, de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade van € 143 respectievelijk € 857, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572 en bepaalt dat de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 170, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van de algehele voldoening, aan belanghebbende vergoed.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 21 september 2021. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), bijgestaan door J.A. Cardol. Namens de Inspecteur is verschenen, mr. [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 22 maart 2017 op aangifte voor de BPM € 762 voldaan voor een gebruikte personenauto, een BMW X3 3.0i met een kilometerstand van 219.261 km. (hierna: de auto). De datum van de eerste toelating is 30 maart 2004. De verschuldigde bpm is berekend met gebruikmaking van de wettelijke afschrijvingstabel. Het afschrijvingspercentage dat is gehanteerd bedraagt 95,5%.
2.2.
De datum van registratie in het kentekenregister van de auto is 24 maart 2017.
2.3.
De Rechtbank heeft geconcludeerd dat op basis van een lager tussentijds tarief de verschuldigde bpm € 752 bedraagt in plaats van het bedrag van € 762 dat op aangifte is voldaan.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld. Ter zitting heeft gemachtigde uitdrukkelijk verklaard dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, niet in geschil is.

4.Beoordeling van het geschil

Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavig geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar uitspraak van de Rechtbank.
4.3.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.4.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Switchen forfaitaire afschrijvingstabel naar koerslijst
4.5.
Belanghebbende stelt dat door de inspecteur alsnog een koerslijst – AutotelexPRO – moet worden ingebracht om vast te stellen dat de verschuldigde bpm, in de aangifte berekend volgens de forfaitaire tabel, niet te hoog is.
4.6.
De Inspecteur volstaat met betrekking tot de bewijslastverdeling met een verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank.
4.7.
Het Hof overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422 volgt dat in beginsel is toegestaan om in de bezwaar- en/of (hoger) beroepsfase alsnog te kiezen voor een andere in of bij de Wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan voor de berekening van de bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is, zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest.
4.8.
Belanghebbende kan echter in zijn stelling dat de afschrijving alsnog berekend moet worden op basis van een koerslijst niet worden gevolgd omdat belanghebbende geen koerslijsten heeft overgelegd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de afschrijving meer beloopt dan volgt uit de forfaitaire tabel. De stelling van belanghebbende dat het op de weg van de Inspecteur ligt die koerslijsten in de procedure over te leggen faalt, aangezien de bewijslast dienaangaande op belanghebbende rust.
Kentekengegevens/Extra leeftijdskorting
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarbij betwist belanghebbende dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren op hem rusten, zoals de Inspecteur onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft gesteld. Volgens belanghebbende vormen in dit kader de kentekengegevens – registratiedatum – op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat op de Inspecteur de verplichting rust die stukken in deze procedure over te leggen.
4.10.
De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de informatie met betrekking tot de registratiedatum zich niet in zijn dossier bevinden, maar dat uit enig onderzoek volgt dat de auto 24 maart 2017 in het kentekenregister is geregistreerd. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende zelf over deze informatie heeft kunnen beschikken en stelt zich op het standpunt dat op belanghebbende de bewijslast rust van ten opzichte van de aangifte waardeverminderende factoren zoals extra leeftijdskorting. Deze gegevens zijn naar de mening van de Inspecteur niet op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Awb.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de kentekengegevens – informatie ter zake de registratiedatum – op gronden genoemd in zijn uitspraken van 12 en 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528 en ECLI:NL:GHARL:2021:9781 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Nu de Inspecteur de kentekengegevens ter zitting alsnog heeft ingebracht is van schending van artikel 8:42 van de Awb in hoger beroep geen sprake meer.
4.12.
Ter zitting heeft de Inspecteur op basis van de beschikbare informatie (zie 2.1. en 2.2.) en datum van registratie van de auto – 24 maart 2017 –, geconcludeerd dat er geen aanspraak bestaat op de extra leeftijdskorting, op basis van de goedkeuring opgenomen in het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269 (hierna: het Besluit). Het Hof volgt de Inspecteur hierin.
4.13.
Tot verdergaand zelfstandig onderzoek is de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, in beginsel niet gehouden, aangezien een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63).
4.14.
Nu belanghebbende heeft afgezien van het stellen van de benodigde feiten waaruit kan worden afgeleid dat de belasting verder moet worden verminderd dan op basis van het Besluit kan worden berekend, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan dat sprake moet zijn van een verdergaande waardevermindering omdat de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden enige tijd na de voldoening op aangifte.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
4.15.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling met betrekking tot de verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten beoogt heeft te stellen dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, is het Hof van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende faalt daarom.
Passende rentevergoeding
4.16.
Belanghebbende stelt dat nu hij recht heeft op een teruggaaf van te veel betaalde bpm, hij ook recht heeft op een adequate rentevergoeding, die op basis van het Unierecht niet kan zijn onderworpen aan een verzoek als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW).
4.17.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar hetgeen de Rechtbank ter zake heeft overwogen.
4.18.
Het Hof overweegt dat op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente wordt vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 geoordeeld dat deze wettelijke regeling niet in strijd is met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.19.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Het gelijk is daarom aan de Inspecteur.
(Werkelijke) Proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase
4.20.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
Rente griffierecht
4.21.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat recht bestaat op een vergoeding van een adequate rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht door hem is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht op grond van de uitspraak van de rechter vergoedt. De Rechtbank heeft aan de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening. Anders dan belanghebbende meent, dwingt het Unierecht naar het oordeel van het Hof evenwel niet tot vergoeding van een dergelijke rente vanaf de datum van betaling van het griffierecht door belanghebbende aan de Rechtbank (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Stellen van prejudiciële vragen
4.22.
Belanghebbende betoogt dat alleen het HvJ is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.23.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 08 maart 2022
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 08 maart 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.