ECLI:NL:GHARL:2022:10322

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/00663 t/m 21/00670
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.122, maar belanghebbende is van mening dat deze verder verlaagd moet worden. De Inspecteur had eerder een naheffingsaanslag opgelegd van € 7.651, die gedeeltelijk was verminderd na bezwaar. Belanghebbende heeft in de periode van 11 mei 2016 tot en met 21 juni 2017 aangifte gedaan voor de BPM voor acht auto’s, waarbij hij de taxatiemethode heeft gekozen om de verschuldigde BPM te berekenen. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op taxatierapporten van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De rechtbank heeft de redelijke termijn voor het vaststellen van een vergoeding van immateriële schade verlengd, omdat de planning van hoorgesprekken door de gemachtigde van belanghebbende was gefrustreerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag verder moet worden verminderd tot € 5.920, en dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden aangepast. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Inspecteur de proceskosten van belanghebbende moet vergoeden, evenals het betaalde griffierecht. De uitspraak is gedaan op 29 november 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00663 tot en met 21/00670
uitspraakdatum: 29 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 april 2021, nummers LEE 20/902 tot en met LEE 20/909, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd, de boete en belastingrente dienovereenkomstig verminderd en een kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar met uitzondering van de beslissing over de verleende kostenvergoeding vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 6.122, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking vernietigd, het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 178 aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068, beide laatste bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan tot aan de dag van voldoening.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.6.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 3 augustus 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. Verhoeven als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde), bijgestaan door [naam2] , alsmede [naam3] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de periode 11 mei 2016 tot en met 21 juni 2017 aangifte voor de bpm gedaan inzake de registratie van de hiernavolgende acht uit het buitenland afkomstige auto’s (hierna: de auto’s):
Auto
Merk
Type
Kenteken
1
Toyota
RAV4
[kenteken1]
2
Toyota
Verso
[kenteken2]
3
Renault
Kangoo
[kenteken3]
4
Renault
Kangoo
[kenteken4]
5
Renault
Scenic
[kenteken5]
6
Toyota
Auris
[kenteken6]
7
Toyota
RAV4
[kenteken7]
8
Renault
Captur
[kenteken8]
Verschuldigde bpm
2.2.
In de aangiften voor de auto’s heeft belanghebbende gekozen voor de methode ‘Taxatie’ om de vermindering op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm) te berekenen. In de taxatierapporten van [naam5] is de verschuldigde bpm onder andere berekend door de handelsinkoopwaarde te verminderen met 100% van de gecalculeerde herstelkosten van de geconstateerde schade. In de aangiften is de verschuldigde bpm voor de auto’s aan de hand van de taxatierapporten als volgt berekend:
Auto
Bruto/ historische bpm
Handelsinkoop- waarde in gebruikelijke staat
Schade
Handelsinkoop-waarde in aangegeven staat
Afschrijving
Te betalen bpm
Nr.
%
1
3.752
27.972
10.56
17.412
58,27
1.565
2
9.111
11.81
4.5
7.31
80,03
1.819
3
5.959
13.827
6.849
6.978
71,26
1.712
4
5.959
13.827
9.979
3.848
84,60
917
5
5.796
14.813
6.453
8.36
70,65
1.701
6
7.029
17.685
9.798
7.887
75,58
1.716
7
10.491
17.932
8.362
9.57
76,62
2.438
8
3.38
12.651
5.202
7.449
66,27
1.14
2.3.
Door de taxateur van de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) zijn de auto’s getaxeerd en is voor elke afzonderlijke auto (zie 2.1.) een verslag ‘Onderzoek waardebepaling’ opgesteld.
2.4.
Door de Inspecteur is – gedeeltelijk gebaseerd op de verslagen van de DRZ – een naheffingsaanslag tot een bedrag van € 7.651 opgelegd. De verschuldigde bpm is als volgt berekend:
Auto
Handels-inkoop-waarde
Schade
Waarde-vermindering
Handels-
inkoopwaarde
in aangegeven staat
Te betalen bpm
Extra leeftijds-korting
Reeds betaalde bpm
Naheffing
Nr.
1
24.628
3.236
2.417
22.211
1.997
43
1.565
389
2
11.653
-
-
11.653
2.898
61
1.819
1.019
3
11.212
303
243
10.696
2.561
-
1.712
849
4
13.458
337
280
13.178
3.143
49
917
2.176
5
13.612
819
637
12.975
2.639
-
1.701
938
6
14.258
831
707
13.551
2.902
-
1.716
1.186
7
18.7
7.194
5.332
13.368
3.059
148
2.41
501
8
12.428
731
566
11.862
1.814
81
1.14
593
Totaal
382
7.651
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2020 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk toegewezen, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 7.269 in verband met extra leeftijdskorting van € 382, de belastingrente overeenkomstig verminderd, de boete verminderd tot een bedrag van € 726 en aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 521 (1 punt voor het indienen van het bezwaar en 1 punt voor het bijwonen van het hoorgesprek met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor van 1) overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
2.6.
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag na bezwaar verder verminderd tot een bedrag van € 6.122. Deze vermindering ziet voor een bedrag van € 284 op auto 8. De waardevermindering van auto 8 is daarbij door de Rechtbank vastgesteld op € 12.087 (54,73%).
Gang van zaken bezwaarfase
2.7.
Bij brief met dagtekening 11 april 2019 heeft de Inspecteur aan gemachtigde zijn voorgenomen uitspraak op het ingediende bezwaar tegen de naheffingsaanslag toegezonden. In deze brief is de volgende passage opgenomen:
“Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen, dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
2.8.
Bij brief van 1 mei 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij gemachtigde met ingang van 1 mei 2019 voor de duur van zes maanden heeft geweigerd, omdat tegen gemachtigde ernstige bezwaren zijn gerezen.
2.9.
Bij brief van 16 mei 2019 heeft de Inspecteur de vervanger van gemachtigde, [naam6] (hierna: [naam6] ), uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 juni 2019. De brief bevat een lijst met daarin de bezwaarschriften waarop de hoorzitting betrekking zal hebben. Uit deze lijst volgt dat het bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag deel uitmaakt van deze bezwaarschriften waarop de hoorzitting betrekking zal hebben. [naam6] heeft deze afspraak afgezegd.
2.10.
Bij brief van 25 juni 2019 heeft de Inspecteur [naam6] opnieuw uitgenodigd voor een hoorgesprek, te houden op 6 augustus 2019 aangaande onder andere het bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag.
2.11.
De Inspecteur heeft op 11 juli 2019 een e-mail ontvangen ondertekend door [naam7] . In deze e-mail is — voor zover hier van belang — het volgende geschreven:
"heden ontvingen wij per aangetekende post uw schrijven van 10 juli 2019, waarin u uitnodigingen stuurt voor (massale) hoorgesprekken.
(…)
Mevrouw [naam6] heeft u voorafgaande aan haar vakantie reeds nadrukkelijk en onverkort medegedeeld dat er geen data meer beschikbaar zijn in augustus (en september) 2019 voor hoorzittingen met uw dienst en nadrukkelijk verzocht uit te kijken naar data in oktober/november 2019 en begin 2020.
Ik geef u de data van zittingen bij de rechtbanken/gerechtshoven. Ik merk op dat de heer Verhoeven ook nog een cassatiepraktijk heeft met cassatieberoepen/conclusie van dupliek en adviseert aan derden;
1 augustus 2019 rechtbank Zeeland-West-Brabant
2 augustus 2019 rechtbank Noord-Holland
8 augustus 2019 gerechtshof Arnhem
9 augustus 2019 rechtbank Gelderland
12 augustus 2019 rechtbank Noord-Holland
14 augustus 2019 gerechtshof Arnhem
15 augustus 2019 rechtbank Zeeland-West-Brabant
20 augustus 2019 rechtbank Gelderland
23 augustus 2019 rechtbank Gelderland
Zoals u weet gaan alle zaken in beroep/hoger beroep en cassatie, het behoeft aldus absoluut geen enkele toelichting dat er in augustus 2019 geen ruimte meer is voor (massale) hoorgesprekken.
Nu komt u op 10 juli 2019 met data in (begin) augustus 2019, terwijl u weet dat wij verhinderd zijn. Dat is natuurlijk niet correct. U doet het er om volgens de heer Verhoeven, het is een strategie die u ogenschijnlijk hanteert mag ik namens hem mededelen."
2.12.
Bij e-mail van 24 juli 2019 heeft [naam6] aan de Inspecteur – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
"Ik ben deze week eerder teruggekomen van vakantie op verzoek van beide heren [Hof: gemachtigde en [naam2] ], i.v.m. de zitting van gisteren en de enorme drukte, de maanden augustus 2019 en september 2019 staan volledig volgepland met zittingen bij de verschillende rechtscolleges."
2.13.
Bij brief van 25 juli 2019 heeft de Inspecteur aan [naam8] B.V. ter attentie van [naam7] – voor zover hier van belang – het volgende medegedeeld:
"Op 11 en 17 juli stuurde u me een aantal e-mails met betrekking tot de geplande hoorgesprekken in augustus en september. Ik wil daarop reageren.
(…)
Ik heb mevrouw [naam6] uitgenodigd op:
6 augustus div. belanghebbenden - 2e uitnodiging (komt van 4-6 en 20-6)
(…)
10 september div belanghebbende – 1e uitnodiging
(…)
Op deze dagen staan geen (BPM) zaken bij de rechtbanken of gerechtshoven gepland. U laat mij weten dat mevrouw [naam6] alleen op 10 september gehoord wil worden. Het feit dat de heer Verhoeven nog een cassatie- en adviespraktijk heeft is niet relevant. De heer Verhoeven is geweigerd en heeft mevrouw [naam6] aangewezen als zijn vervangster. Uw insinuatie dat er sprake zou zijn van een strategie is voor uw rekening. Ik probeer de bezwaren voortvarend af te wikkelen mede gelet op de redelijke termijn van berechting. Daartoe zal ik ook met enige regelmaat hoorgesprekken moeten houden. Ik wil in redelijkheid rekening houden met de agenda van mevrouw [naam6] . Echter, afspraken afzeggen wegens extreme drukte en aangeven pas in oktober/november en begin 2020 weer ruimte te hebben acht ik niet acceptabel.
(…)
Tijdens de laatste hoorgesprekken zijn slechts algemene opmerkingen geplaatst. Daarnaast is mij niet duidelijk om welke redenen een hoorgesprek niet door kan gaan omdat u – of omdat er namens u - vanaf maart wisselende argumenten gebruikt om hoorgesprekken af te zeggen. (...) Ik verzoek u zich hierover op korte termijn in duidelijke bewoordingen uit te laten. Vooralsnog gaan de gesprekken in augustus en september door."
2.14.
Bij e-mail van 31 juli 2019 heeft [naam6] de Inspecteur – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“met dagtekening van 25 juli ontving ik uw brieven waarin u reageert (…) op berichtgeving van mevrouw [naam7] . (…) Het kan niet zo zijn dat de dagen dat er geen zitting is wij moeten besteden aan uw verzoeken voor het voeren van hoorgesprekken, zo werkt het niet, u genoegzaam medegedeeld. (...) ik persisteer in mijn verzoek data af te spreken voor oktober 2019 en later, zoals ik eerder al schreef, met beperkingen die ik nu aanvul.
Ik zal niet aanwezig zijn bij de `gesprekken' in augustus 2019, zoals u eerder al genoegzaam en duidelijk medegedeeld."
2.15.
Bij brief van 18 oktober 2019 heeft de Inspecteur gemachtigde opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting, te houden op 4 november 2019 aangaande onder andere het bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag.
2.16.
Op 4 november 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden waarbij gemachtigde, [naam7] en [naam2] aanwezig waren. Van dit hoorgesprek heeft de Inspecteur een verslag opgesteld dat hij aan de gemachtigde van belanghebbende heeft gezonden. In dit verslag staat, voor zover hier relevant, het volgende:
"
Vooraf
Voor dit hoorgesprek is op 18 oktober 2019 een uitnodiging verzonden. Bij de uitnodiging is een lijst met te bespreken dossiers bijgevoegd, zodat gemachtigde zich kan voorbereiden. Voor deze dossiers is gemachtigde eerder uitgenodigd op 4 juni 2019, 20 juni 2019 en 6 augustus 2019. Al deze afspraken zijn door gemachtigde afgezegd."
2.17.
De Rechtbank heeft de redelijke termijn voor het vaststellen van een vergoeding van immateriële schade verlengd - naast de verlenging van twee maanden en zestien dagen die tussen partijen niet in geschil is - met de periode van 6 augustus 2019 tot 4 november 2019. De Rechtbank heeft voor zover van belang het hiernavolgende overwogen (belanghebbende wordt in dit citaat aangeduid als ‘eiser’ en de Inspecteur als ‘verweerder’):
“Hoewel niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van de eiser meebrengt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel, volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat de gemachtigde van eiser, dan wel zijn vervangers, die zoals uit de correspondentie blijkt, naar zijn instructies hebben gehandeld, de planning van een hoorgesprek hebben gefrustreerd. Nadat de gemachtigde van eiser het eerste door verweerder op 20 juni 2019 geplande hoorgesprek had afgezegd, heeft verweerder een nieuw hoorgesprek gepland voor 6 augustus 2019. Uit de correspondentie tussen partijen (…) blijkt dat de - op dat moment als – gemachtigde van eiser optredende personen op 6 augustus 2019 niet verhinderd waren door een zitting. Zij hebben desondanks het hoorgesprek dat verweerder voor die datum hadden gepland afgezegd vanwege ‘extreme drukte’. Naar het oordeel is dat een omstandigheid die in dit geval voor rekening van eiser moet komen, te meer nu de gemachtigde enkel heeft aangeboden het hoorgesprek van 6 augustus te verplaatsen naar eind oktober of november, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook geen redelijk alternatief is. De rechtbank verlengt daarom de redelijke termijn met de periode van 6 augustus 2019 tot 4 november 2019.”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang gerechtelijke procedure
4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev [1] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU), gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg – hij moet het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen – en te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierecht wordt geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [2] . Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 178 en door het Hof een griffierecht van € 270 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Uitleg Unierecht/Stellen van prejudiciële vragen
4.2.
Belanghebbende stelt - zakelijk weergegeven - dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het HvJ EU daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren [3] , terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde, is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson [4] berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het arrest IATA [5] , waar belanghebbende zich eveneens op beroept en dat betrekking heeft op de bevoegdheid te oordelen over de (on)geldigheid van handelingen van gemeenschapsinstellingen, is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu een handeling van een zodanige instelling niet ter beoordeling voorligt. Het Hof ziet voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Naheffing na het belastbaar feit
4.3.
De stelling van belanghebbende dat te weinig geheven bpm niet kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan, faalt op de gronden vermeld in overweging 2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019 [6] .
4.4.
Voor zover belanghebbende met deze stelling ook heeft bedoeld te stellen dat het systeem van heffing van bpm ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de bpm moet worden betaald vóór het belastbare feit zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht, is het Hof van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt [7] .
Bewijslast
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarbij betwist belanghebbende dat de stelplicht en - bij betwisting - de bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren op hem rusten, zoals de Inspecteur onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft gesteld.
4.6.
Het voorgaande betoog van belanghebbende dat op basis van het Unierecht – artikel 110 van het VWEU – het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de verschuldigde bpm niet te hoog is vastgesteld en hij daarom alle relevante informatie moet vergaren en aan het dossier toe moet voegen, is onjuist. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de verschuldigde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die daartoe kunnen leiden. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren [8] . Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Artikel 110 van het VWEU verzet zich dan niet tegen deze bewijslastverdeling [9] .
4.7.
Verder verdient opmerking dat de inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de (gedeeltelijke) vastlegging daarvan in artikel 3:2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id068f19f27bcfcaabe4a11c2e38372848) Awb in elk geval gehouden is om bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals in dit geval een (uitspraak op bezwaar tegen een) naheffingsaanslag bpm, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op de inspecteur rusten.
Taxatierapport artikel 8, vierde lid, onderdeel b, Uitvoeringsregeling bpm (hierna: UR bpm)
4.8.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat aan belanghebbende hogere eisen worden gesteld wat betreft de bewijsmiddelen dan aan de Inspecteur. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Ook overigens is geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’. In dit verband heeft belanghebbende onder meer gewezen op het arrest Teckal [10] wat betreft de voorwaarden die worden gesteld aan de zogenoemde ‘inhouse gunning’ door de Inspecteur aan DRZ. Anders dan belanghebbende meent, leidt dit arrest, naar het oordeel van het Hof, niet ertoe dat de hertaxatie door DRZ buiten beschouwing dient te worden gelaten. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat sprake is geweest van een aanbesteding die niet volgens de daarvoor toepasselijke regels is verlopen, verwerpt het Hof niettemin het standpunt van belanghebbende, omdat een dergelijke schending niet van invloed is op de hier aan de orde zijnde vraag inzake de handelsinkoopwaarde. Het Hof zal moeten beoordelen of belanghebbende de door hem voorgestane handelsinkoopwaarde, in het licht van wat de Inspecteur heeft gesteld, voldoende onderbouwt. Het Hof merkt nog op dat het geen reden ziet om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ en evenmin aanleiding heeft om vanwege de werkwijze van DRZ geen, dan wel minder, waarde aan het rapport van DRZ te hechten.
Waardevermindering als gevolg van schade
4.9.
Belanghebbende bepleit ook in hoger beroep, onder verwijzing naar de taxatierapporten van [naam5] , dat de waardevermindering van de auto’s ten gevolge van de schade moet worden gesteld op 100% van de gecalculeerde herstelkosten van de geconstateerde schade. De Inspecteur betwist dit, evenals de omvang van de herstelkosten van de door belanghebbende geconstateerde schade onder verwijzing naar de taxatierapporten van DRZ.
4.10.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, acht het Hof belanghebbende niet erin geslaagd om aan zijn in overweging 4.5. tot en 4.7. vermelde bewijslast te voldoen. De taxatierapporten van [naam5] en de daarin opgenomen foto’s acht het Hof daartoe onvoldoende. Mede gelet op de rapporten van DRZ lag het op de weg van belanghebbende om nader bewijs te leveren van de door hem gestelde schadebedragen. Belanghebbende heeft hier om hem moverende redenen van afgezien.
4.11.
De Inspecteur heeft tussen 75% en 85% van de begrote kosten van herstel van de schade volgens de DRZ-taxatierapporten in aanmerking genomen als waardevermindering. Dat is hoger dan het in artikel 3.5 van bijlage 1 bij de UR bpm vervatte uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Nu belanghebbende zich erop beroept dat een hogere waardevermindering dan door de Inspecteur in aanmerking is genomen op zijn plaats is, draagt belanghebbende de bewijslast van zijn stelling. Hierin is hij naar het oordeel van het Hof niet geslaagd omdat hiervoor iedere nadere onderbouwing of toelichting in de taxatierapporten van [naam5] en in de overige stukken van het geding ontbreekt.
Toepassing artikel 16a Wet bpm
4.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van auto 8 het lagere tot 1 januari 2016 geldende tarief moet worden toegepast bij de berekening van de verschuldigde bpm. Dienaangaande stelt het Hof het volgende voorop. In geval van een verhoging van de in artikel 9 (https://new.navigator.nl/openCitation/id87645f9e91e7dfc811e0096a0f93df64) van de Wet bpm opgenomen tarieven voor een personenauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, wordt op grond van artikel 16a, eerste lid, van de Wet bpm de belasting berekend op de voet van artikel 9 van de Wet bpm, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9 van de Wet bpm, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.
4.13.
Auto 8 is op 22 januari 2016 voor het eerst in een andere lidstaat van de Unie toegelaten op de weg. Naar het oordeel van het Hof valt niet uit te sluiten dat in Nederland gebruikte auto’s worden verhandeld die (i) op 22 januari 2016 zijn geregistreerd, (ii) met de auto vergelijkbaar zijn, en (iii) waarvoor bij de registratie ervan vanwege artikel 16a, eerste lid, van de Wet bpm de geheven bpm is berekend naar het lagere tot 1 januari 2016 geldende tarief. Hiervan uitgaande concludeert het Hof dat het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van auto 8 te heffen bedrag aan bpm, berekend naar het tarief van 2016, en anderzijds het restbedrag aan bpm dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen, uitsluitend is terug te voeren op de toepassing van artikel 16a, eerste lid, van de Wet bpm, en niets heeft uit te staan met kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden. [11] Mede gelet op artikel 110 VWEU maakt belanghebbende daarom terecht aanspraak op het lagere, tot 1 januari 2016 geldende tarief.
4.14.
Voor het geval dat het Hof tot het hiervoor in 4.12 weergegeven oordeel zou komen, hebben partijen ter zitting overeenstemming bereikt dat in dat geval het bruto tarief in 2016 voor auto 8 € 3.380 bedraagt en het tarief uit 2015 € 2.935. Het verschil in bruto tarief bedraagt daarom € 445. Gelet op hetgeen het Hof heeft beslist in 4.10. en 4.11. moet voor de berekening van de verschuldigde bpm dit bedrag nog worden afgeschreven met 54,73% (zie 2.6.). Voor dat geval hebben partijen ter zitting overeenstemming erover bereikt dat de naheffingsaanslag door de Rechtbank verminderd tot op een bedrag van € 6.122 verder moet worden verminderd met een bedrag van € 202 tot op een bedrag van € 5.920. Het hoger beroep is daarom gegrond.
‘Ex- Rental’
4.15.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.16.
Het betoog van belanghebbende slaagt, op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, [12] niet. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto’s ‘ex-rental auto’s’ en/of daarmee vergelijkbare voertuigen zijn.
Benzine/diesel
4.17.
Zoals het Hof bij 4.6. heeft geoordeeld rust op belanghebbende de stelplicht en de bewijslast voor een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm. De enkele stelling van belanghebbende dat de Inspecteur in de beroepsfase is uitgegaan van zowel een koerslijst van Eurotaxglass’ die hoort bij een benzineauto als van een koerslijst die uitgaat van een dieselauto en dat daarom niet kan worden uitgesloten dat de waarde lager was geweest als een benzineauto was opgevoerd, is daartoe onvoldoende. Het Hof betrekt daarbij in zijn oordeel dat belanghebbende zelf een handelsinkoopwaarde in gebruikelijke staat heeft gehanteerd van € 12.651 (80% van de gemiddelde waarde (€ 15.814) van drie referentievoertuigen) en de Inspecteur van € 12.428 (zie 2.2. en 2.4.) uitgaande van een benzineauto volgens de koerslijst Eurotaxglass’.
Proceskostenvergoeding
4.18.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij ter zake van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft hij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb, aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Belanghebbende verzoekt het Hof om aansluiting te zoeken bij de vergoedingen wegens schendingen van intellectueel eigendomsrecht, zoals besloten ligt in de Indicatietarieven Intellectueel Eigendomsrecht. Belanghebbende berekent de vergoeding vervolgens op een bedrag van € 75.000.
4.19.
Het Hof oordeelt als volgt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden grond zijn voor een andere conclusie, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aannemelijk geworden. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Bpb [13] .
4.20.
De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank heeft verzuimd de wegingsfactor 1.5 voor samenhangende zaken toe te kennen, faalt. Voor de toepassing van het Bpb is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. [14] Van 4 of meer samenhangende zaken in de zin van het Bpb is daarom geen sprake. In de uitspraak van de Rechtbank op dit punt ligt verder besloten dat de Rechtbank geen aanleiding heeft gezien om vanwege extra werkbelasting rekening te houden met een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van meer dan 1. Ook het Hof ziet hiervoor geen aanleiding. De naheffingsaanslag ziet weliswaar op 8 auto’s maar voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank geldt dat het beroep ten aanzien van vier auto’s (auto’s 1, 3, 5, en 8) alleen gegrond is verklaard op het punt van de aftrek vanwege de zogenoemde ’bijstelling dealersituatie van 15%’, daarnaast is ook de verzuimboete vernietigd.
4.21.
Ook overigens ziet het Hof geen aanleiding de voor de beroepsfase toe te kennen proceskostenvergoeding opnieuw vast te stellen. De rechter die toetst of een lagere rechter de proceskosten juist heeft berekend, moet die toetsing namelijk uitvoeren aan de hand van de tarieven die golden op het moment waarop die lagere rechter zijn beslissing nam. De omstandigheid dat het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigt, brengt dus op zich niet mee dat het Hof de terecht en naar de juiste tarieven door de Rechtbank toegekende vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand moet wijzigen naar de tarieven die gelden ten tijde van de uitspraak van het Hof. Dit zou slechts anders zijn als het Hof zelf de vergoeding van de kosten van door een derde in een eerdere fase van de procedure verleende rechtsbijstand (opnieuw) moet vaststellen omdat de uitkomst van het hoger beroep meebrengt dat voor de fase van beroep alsnog een vergoeding moet worden gegeven dan wel dat de vergoeding van proceskosten voor de fase van beroep onjuist is berekend. [15] Mede gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank is gedaan vóór 1 juli 2021 is daarvan in dit geval echter geen sprake.
Verrekening proceskostenvergoeding, vergoeding griffierecht en wettelijke rente
4.22.
Voor zover belanghebbende heeft willen opkomen tegen de verrekening van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 1.068, vergoeding griffierecht van € 178 en de vergoeding van de wettelijke rente van € 7 met andere openstaande belastingschulden van belanghebbende, is de fiscale bestuursrechter niet bevoegd te beslissen. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat die mededeling geen aankondiging (zonder rechtsgevolg) is, maar een besluit is als bedoeld in artikel 24 van de Invorderingswet, is niet de (fiscale) bestuursrechter maar de civiele rechter bevoegd. Ter zake kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. De uitspraak van het HvJ EU van 27 april 2022, ECLI:EU:C:2022:303 maakt dit niet anders.
Redelijke termijn/vergoeding immateriële schade
4.23.
Het Hof is gelet op de gehele gang van zaken omtrent de planning van een hoorgesprek (zie 2.7 tot en met 2.16) met de Rechtbank (zie 2.17) van oordeel dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de periode van 6 augustus 2019 tot 4 november 2019. Het Hof overweegt dat gemachtigde – na eerdere afzeggingen van geplande hoorgesprekken – zelf op 11 juli 2019 (zie 2.11.) heeft verzocht om een hoorgesprek niet eerder dan oktober/november 2019 dan wel begin 2020 te plannen. Anders dan belanghebbende heeft gesteld kan een e-mail van [naam6] van 6 augustus 2019 waarin zij voorstelt een hoorzitting te houden op 27 september 2019 daarbij niet in acht worden genomen, omdat, naar de Inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld, [naam6] in die e-mail niet reageert op een uitnodiging voor een hoorzitting in de zaak van belanghebbende, maar in andere zaken. Naast hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, betrekt het Hof in zijn oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt om na de weigering van gemachtigde in de bezwaarfase voor adequate vervanging zorg te dragen. Belanghebbende heeft daartoe [naam6] aangewezen. Dat gemachtigde in die periode zelf erg druk was met het bijwonen van zittingen, kan niet als argument dienen. Gemachtigde zelf was immers geweigerd en daardoor voorlopig ‘buiten beeld’. Daarbij komt dat gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat [naam6] geen zittingen deed. Dat [naam6] voor haar taak (nog) niet voldoende was toegerust en volledig afhankelijk was van (de agenda van) gemachtigde dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Van een professionele organisatie mag immers worden verwacht dat de onderlinge opvolging van werkzaamheden goed en adequaat is geregeld. Dat [naam6] destijds pas drie maanden in dienst was maakt dit niet anders.
4.24.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering (zie 4.13.en 4.14.) van de naheffingsaanslag en de daarmee corresponderende vermindering van de belastingrente betreft.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.897,50 (2,5 punten (hogerberoepschrift, conclusie van repliek en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de vermindering van de naheffingsaanslag en de belastingrente,
– vermindert de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 5.920,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– bepaalt dat tegen (het besluit tot) verrekening van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 1.068, vergoeding van griffierecht van € 178 en wettelijke rente van € 7, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.897,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot de datum van algehele voldoening, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 270 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot de datum van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 30 november 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807.
2.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
3.Vgl. HvJ EU 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687.
4.HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105.
5.HvJ EU 10 januari 2006, ECLI:EU:C:2006:10.
6.HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
7.Vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
8.Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
9.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.6.
10.HvJ EU 18 november 1999, ECLI:EU:C:1999:562.
11.Vgl. HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
12.HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
13.Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
14.HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822.
15.Vgl. HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1442.