In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.122, maar belanghebbende is van mening dat deze verder verlaagd moet worden. De Inspecteur had eerder een naheffingsaanslag opgelegd van € 7.651, die gedeeltelijk was verminderd na bezwaar. Belanghebbende heeft in de periode van 11 mei 2016 tot en met 21 juni 2017 aangifte gedaan voor de BPM voor acht auto’s, waarbij hij de taxatiemethode heeft gekozen om de verschuldigde BPM te berekenen. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op taxatierapporten van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De rechtbank heeft de redelijke termijn voor het vaststellen van een vergoeding van immateriële schade verlengd, omdat de planning van hoorgesprekken door de gemachtigde van belanghebbende was gefrustreerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag verder moet worden verminderd tot € 5.920, en dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden aangepast. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Inspecteur de proceskosten van belanghebbende moet vergoeden, evenals het betaalde griffierecht. De uitspraak is gedaan op 29 november 2022.