ECLI:NL:GHARL:2021:8824

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
19/00301 en 19/00302
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende is voldaan voor twee voertuigen, een Peugeot 2008 en een Peugeot Partner. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst, die de bezwaren ongegrond had verklaard. De rechtbank Gelderland had de beroepen van belanghebbende eveneens ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. De zaak betreft onder andere de vraag of de hoorplicht is geschonden, of het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht, en of er rekening gehouden moet worden met een waardevermindering van de voertuigen vanwege een huurverleden. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aan zijn hoorplicht had voldaan, dat het heffen van griffierecht niet in strijd was met het Unierecht, en dat er geen aanleiding was om rekening te houden met een huurverleden. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, en bepaalde dat het verschuldigde bedrag aan BPM voor beide voertuigen moest worden verlaagd. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00301 en 19/00302
uitspraakdatum: 21 september 2021
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2019, nummers AWB 18/1985 en 18/1986, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Peugeot 2008 (hierna: auto 1) op aangifte een bedrag van € 1.558 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Peugeot Partner (hierna: auto 2) op aangifte een bedrag van € 2.186 aan BPM voldaan.
1.3.
De daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 4 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Auto 1 (VIN eindigend op [nummer1] ) is afkomstig uit Duitsland en is op 18 juli 2016 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.2.
Belanghebbende heeft op 20 november 2017 aangifte voor de BPM gedaan met het oog op de registratie van auto 1 in het Nederlandse kentekenregister. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 3.008. Het afschrijvingspercentage is met behulp van een koerslijst (XRAY) bepaald op 48,2%, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 25.560 en een handelsinkoopwaarde van € 13.241. De koerslijst vermeldt ‘Fiscaal marge’ en ‘Rental Ja’. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende op 21 november 2017 een bedrag van € 1.558 aan BPM voldaan. De tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018.
2.3.
Auto 2 (VIN eindigend op [nummer2] ) is eveneens afkomstig uit Duitsland en is op 28 juli 2016 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.4.
Belanghebbende heeft eveneens op 20 november 2017 aangifte voor de BPM gedaan met het oog op de registratie van auto 2 in het Nederlandse kentekenregister. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 4.124. Het afschrijvingspercentage is met behulp van een koerslijst (XRAY) bepaald op 47%, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 31.230 en een handelsinkoopwaarde van € 16.538. De koerslijst vermeldt ‘Fiscaal marge’ en ‘Rental Nee’. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende op 21 november 2017 een bedrag van € 2.186 aan BPM voldaan. De tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2018.
2.5.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen voormelde voldoeningen op aangifte.
2.6.
Bij brief van 24 januari 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbendes gemachtigde laten weten voornemens te zijn de bezwaren ongegrond te verklaren. Aangegeven is dat een voorstel zal worden gedaan voor een hoorgesprek.
2.7.
De Inspecteur heeft belanghebbendes gemachtigde bij brief van 30 januari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek, te houden op 22 februari 2018.
2.8.
Bij brief van 12 februari 2018 is die datum gewijzigd in 19 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur. In die laatste brief heeft de Inspecteur aangegeven dat de afspraak daartoe telefonisch is gemaakt op 8 februari 2018 en reeds is bevestigd in een brief van 9 februari 2018. Tijdens het hoorgesprek zouden meerdere lopende bezwaren worden besproken, waaronder zaken - als de onderhavige - waarin de vennootschap van [naam1] (hierna: [naam1] ) een bemiddelende rol heeft gespeeld bij de import van een voertuig.
2.9.
Op 19 februari 2018 is belanghebbendes gemachtigde tezamen met de heer [naam1] ten kantore van de belastingdienst verschenen en heeft een gesprek plaatsgevonden met de Inspecteur.
2.10.
Naar aanleiding van dat gesprek heeft de Inspecteur bij brief van 22 februari 2018 het volgende geschreven aan belanghebbendes gemachtigde:
“Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld [Hof: o.a. de onderhavige bezwaren]. (…) Er stonden wel dossiers op waar de heer [naam1] – naar eigen zeggen – op enigerlei wijze betrokken is; klanten van [naam2] B.V.
(…)
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2019 geen dossiers van [naam2] B.V. te willen bespreken omdat de heer [naam1] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [naam2] B.V. betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
(…)
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [naam1] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. (…)
De heer [naam1] gaf te kennen dat de aan u verstrekte volmacht door hem beperkt is en dat u zonder zijn aanwezigheid van hem geen hoor gesprekken mag bijwonen en dus ook in die hoor gesprekken feitelijk niet als gemachtigde mag handelen. (…) Daarnaast is de heer [naam1] van mening dat de manier waarop ik u uitnodig voor een hoorzitting niet gepast en niet effectief is. (…)
Daarop heb ik te kennen gegeven dat ik in geval van volmacht de gemachtigde uitnodig en dat er – indien een datum niet schikt – een nieuwe datum gezocht wordt. (…)
(…)
Afsluitend
De heer [naam1] , als klant, heeft afgelopen 2 maanden iedere uitnodiging tot horen naast zich neergelegd. Hij stelt kennelijk geen prioriteit om gehoord te worden, wil echter wel te praten over hoe hij uitgenodigd wil worden. (…)
Ons verzoek om – nu de heer [naam1] toch aanwezig was – de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [naam1] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de ‘niet-CIS-dossiers’ niet meer gehoord wilde worden. (…)”
2.11.
Op 5 maart 2018 heeft de Inspecteur in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan. De bezwaren zijn ongegrond verklaard. Over het houden van een hoorgesprek is het volgende opgenomen:

Hoorgesprek
(…) Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer [naam1] , belanghebbende – ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden.
Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier en bezwaarschrift aanwezige informatie. (…)”
2.12.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
2.13.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of:
de hoorplicht is geschonden;
het (vooraf) heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht, en of een rentevergoeding is verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond;
voor de bepaling van de waardevermindering aanvullend rekening moet worden gehouden met de kwalificatie “ex-rental”;
een betaling van bpm voorafgaand aan het belastbare feit (registratie) Unierechtelijk is toegestaan;
de Inspecteur zich kan beroepen op ‘interne compensatie’;
in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is over in strijd met het Unierecht geheven bpm en zo ja, tegen welk rentepercentage;
aanleiding bestaat voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten; en
et Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen.

4.Beoordeling van het geschil

a.
Schending hoorplicht
4.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018. Op die dag zouden ook (vele) andere zaken van belanghebbendes gemachtigde worden besproken, waaronder zaken – als de onderhavige - waarin de vennootschap van [naam1] een bemiddelende rol heeft vervuld bij de import. Op 19 februari 2018 is belanghebbendes gemachtigde verschenen met [naam1] , ondanks diens eerdere bericht van verhindering. Er heeft ook daadwerkelijk een gesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is onenigheid ontstaan tussen de Inspecteur en belanghebbendes gemachtigde over de wijze van uitnodigen en de noodzaak van de aanwezigheid van [naam1] tijdens hoorgesprekken. Aan een inhoudelijke bespreking van de onderhavige bezwaren zijn partijen die dag niet toegekomen.
4.2.
Het voorgaande laat geen andere geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur met de gemachtigde van belanghebbende heeft afgesproken wanneer en hoe lang hij in de gelegenheid zou worden gesteld te worden gehoord op bezwaren in specifiek genoemde zaken, waaronder de onderhavige zaken van belanghebbende. Dit hoorgesprek heeft ook plaatsgevonden. Dat belanghebbende in dat gesprek geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over de bezwaren in de onderhavige zaken, brengt dan niet mee dat de Inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Dat zou anders zijn als belanghebbende als gevolg van een omstandigheid die voor rekening van de Inspecteur moet blijven, niet gebruik kon maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Het enkele feit dat – al dan niet over andere zaken die in het hoorgesprek aan de orde kwamen – onenigheid ontstond tussen de gemachtigde en de Inspecteur, in het bijzonder over (de noodzaak van) de aanwezigheid van [naam1] en de wijze van uitnodigen, is niet een dergelijke voor rekening van de Inspecteur komende omstandigheid (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728). Niet gebleken is dat [naam1] of diens vennootschap een formele betrokkenheid had bij de onderhavige zaken. Het betreft geen zaken van zijn eigen vennootschap en [naam1] is niet aangewezen als gemachtigde van belanghebbende. Evenmin is gebleken dat belanghebbendes gemachtigde zich in de bezwaarfase heeft laten vertegenwoordigen door [naam1] , door gebruik te maken van een recht van substitutie (voor zover de machtiging hierin al voorziet). Dat tussen belanghebbende en (de vennootschap van) [naam1] een klantrelatie bestaat, is hiervoor niet voldoende. Dat belanghebbendes gemachtigde de inhoudelijke bespreking afhankelijk heeft gesteld van de aanwezigheid van [naam1] , dient voor zijn rekening te blijven. Van een beperking als bedoeld in artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is onder voormelde feiten en omstandigheden geen sprake.
b.
(Vooraf) heffen van griffierecht in strijd met EU-recht?
4.3.
Belanghebbende stelt dat, nu de Rechtbank en het Hof van belanghebbende griffierecht hebben geheven zonder rekening te houden met de omvang van de onderliggende vordering, zij hebben gehandeld in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (hierna: het arrest Kantarev). Door griffierecht vooraf te heffen, op straffe van een niet-ontvankelijkverklaring en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, is sprake van een schending van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel. Het achteraf heffen van griffierecht leidt tot hetzelfde doel en is minder belastend, aldus nog steeds belanghebbende.
4.4.
In zijn arrest van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, oordeelde de Hoge Raad onder meer:
“3.1.3. (…) Uit het arrest Kantarev kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven.”
4.5.
Gelet op het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad, dient het betoog van belanghebbende met betrekking tot het (vooraf) heffen van griffierecht te worden verworpen. De voor deze procedure aan griffierecht verschuldigde bedragen vormen geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Vast staat voorts dat belanghebbende het griffierecht heeft betaald en dat geen verzoek is gedaan op ontheffing vanwege betalingsonmacht. Dat griffierecht vooraf wordt geheven maakt het evenmin praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk om de door de rechtsorde van de Unie aan belanghebbende toegekende rechten uit te oefenen. Nu geen sprake is van een heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht, is in zoverre geen rentevergoeding verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond.
c.
Ex-rental
4.6.
Belanghebbende betoogt - kort gezegd - dat rekening moet worden gehouden met een aanvullende “ex-rental” waardevermindering, welke hij stelt op 10% van het op aangifte betaalde bedrag aan BPM.
4.7.
Niet gebleken is dat auto 1 of auto 2 een zogenoemde “ex-rental” is, een auto met een huurverleden. Evenmin is gebleken dat de Inspecteur over stukken beschikt of heeft beschikt waaruit dit zou volgen, maar die niet zijn ingebracht in deze procedure als op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.8.
De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt, anders dan belanghebbende betoogt, niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden (HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331).
4.9.
Dit betekent dat voor auto 1 ten onrechte rekening is gehouden met een waardedruk wegens een huurverleden, door in de koerslijst te opteren voor ‘Rental Ja’. De Inspecteur heeft zich in zoverre beroepen op ‘interne compensatie’ (zie hierna onder e. ‘interne compensatie’).
d.
Betaling bpm voorafgaand aan belastbaar feit (registratie); heffingsmodaliteit
4.10.
Met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende op 21 november 2017 voor auto 1 en auto 2 BPM op aangifte voldaan. Belanghebbende betoogt dat die betaling onverschuldigd is geweest, aangezien de registratie (het belastbare feit) pas op 3 januari 2018 (auto 1) respectievelijk 19 januari 2018 (auto 2) is voltooid met de tenaamstelling van de beide auto’s. Voorts wordt betoogd dat op die datum van tenaamstelling niet meer het op aangifte voldane bedrag verschuldigd was, maar een lager bedrag omdat de auto op die datum minder waard was. De heffingsmodaliteit voor geïmporteerde auto’s als de onderhavige verschilt in die zin van die voor binnenlandse auto’s, aldus nog steeds belanghebbende.
4.11.
Uit de systematiek van heffen van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de registratie) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64). Belanghebbendes betoog dat het ter zake van de auto aangegeven bedrag aan BPM onverschuldigd is betaald, wordt daarom verworpen.
4.12.
Het is ook niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing (HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415).
4.13.
Belanghebbende betoogt echter terecht dat de op aangifte voldane BPM niet altijd gelijk zal zijn aan de BPM die verschuldigd zou zijn als dezelfde berekening zou worden gemaakt ten tijde van de tenaamstelling (belastbaar feit). Door het tijdsverloop tussen de (voldoening op) aangifte en de tenaamstelling kan sprake zijn van een waardedaling, in welk geval aanspraak kan worden gemaakt op een aanvullende vermindering (hierna: extra leeftijdskorting). Belanghebbende heeft die aanvullende vermindering berekend op € 48 (auto 1) en € 65 (auto 2), de Inspecteur op € 38 (auto 1) en € 105 (auto 2).
4.14.
Het Hof berekent de extra leeftijdskorting als volgt:
Auto 1
4.14.1.
Ten tijde van de aangifte (20 november 2017) was auto 1: 1 jaar 4 maanden en 2 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling (2017) was op dat moment 39,552%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 1.558 : (1 -/- 0,39552) = € 2.577. Op het moment van de tenaamstelling (3 januari 2018) was auto 1: 1 jaar 5 maanden en 17 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 41%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,41) x € 2.577 = € 1.520 bedraagt. De aanvullende vermindering bedraagt derhalve (€ 1558 -/- € 1.520 =) € 38.
Auto 2
4.14.2.
Ten tijde van de aangifte (20 november 2017) was auto 2: 1 jaar 3 maanden en 23 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling (2017) was op dat moment 38,108%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 2.186 : (1 -/- 0,38108) = € 3.532. Op het moment van de tenaamstelling (19 januari 2018) was auto 2: 1 jaar 5 maanden en 22 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 41%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,41) x € 3.532 = € 2.083 bedraagt. De aanvullende vermindering bedraagt derhalve (€ 2.186 -/- € 2.083 =) € 102. Het verschil tussen deze berekening en de berekening van de Inspecteur berust kennelijk op tussentijdse afrondingen, zodat het Hof de Inspecteur in zijn berekening zal volgen en de extra leeftijdskorting zal bepalen op € 105 (verschuldigde BPM op het moment van registratie € 2.080).
4.15.
Voor zover belanghebbende voor auto 1 een hogere vermindering van BPM voorstaat dan volgt uit vorenstaande berekeningen, is hij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde van auto 1 ten tijde van de tenaamstelling (belastbaar feit) lager was dan de forfaitaire waardevermindering waarvan de berekeningen uitgaan.
e.
‘Interne compensatie’
4.16.
De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat dit niet betekent dat belanghebbende in het gelijk moet worden gesteld. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk voor auto 1 ten onrechte een waardevermindering wegens huurverleden in aanmerking genomen door in XRAY te opteren voor ‘Rental Ja’. Volgens de Inspecteur bedraagt de daarmee verband houdende correctie 7,5%. Alsdan heeft belanghebbende volgens de Inspecteur eerder te weinig dan teveel BPM op aangifte voldaan. In dat verband heeft de Inspecteur zich uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beroepen op toepassing van ‘interne compensatie’.
4.17.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat ‘interne compensatie’ in het kader van de voldoening op aangifte van BPM per auto – dus niet tussen de auto’s onderling – is toegestaan. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2545, overwegingen 4.16 en 4.17.
4.18.
Nu belanghebbende de mogelijkheid tot ‘interne compensatie’ heeft weersproken, ligt het evenwel op de weg van de Inspecteur om te onderbouwen dat daarvoor ruimte bestaat. De Inspecteur is daar niet in geslaagd. Hij heeft ter zitting aangegeven niet te weten van welke waardedruk wegens een huurverleden in dit geval is uitgegaan, terwijl het door hem genoemde percentage van 7,5% dat – naar zijn zeggen - in de regel binnen XRAY zou worden toegepast, niet met stukken is gestaafd. Het Hof ziet daarom onvoldoende concrete aanknopingspunten die de conclusie rechtvaardigen dat de ‘ex-rental’-correctie ruimschoots toereikend is om een extra leeftijdskorting van € 38 te compenseren, zoals door de Inspecteur is bepleit.
f.
Rentevergoeding over in strijd met het Unierecht geheven bpm
4.19.
Belanghebbende betoogt dat in deze procedure aanspraak kan worden gemaakt op een reële rentevergoeding over de in strijd met het Unierecht geheven bpm.
4.20.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat de inspecteur belastingrente vergoedt als recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft dan uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte en voldoeningsverplichting die het gevolg is van het standpunt van de inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 128). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.21.
Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, dient belanghebbende zich uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990; hierna: IW). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. onder meer de arresten HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341 en HR 28 september 2018, nr. 17/01298, ECLI:NL:HR:2018:1789). In deze procedure komt dat niet aan de orde.
g.
Aanleiding voor een vergoeding van werkelijke proceskosten
4.22.
Voor de behandeling van dit geschilpunt verwijst het Hof naar onderdeel 5 van deze uitspraak.
h.
Prejudiciële vragen
4.23.
Het Hof ziet, anders dan belanghebbende bepleit, geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof is daartoe ook niet verplicht. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden, te weten (2 maal € 170 is) € 340 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het beroep bij het Hof.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat in geval van voldoening op aangifte eerst in bezwaar aanspraak kan worden gemaakt op de hiervoor op € 38 respectievelijk € 105 berekende extra leeftijdskorting, waar in beginsel recht op bestaat als de relevante gegevens (datum eerste toelating, datum aangifte en datum tenaamstelling) daartoe aanleiding gegeven. Uit de stukken van het geding komt naar voren dat de Inspecteur in bezwaar kon beschikken over al deze gegevens, die bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn verstrekt, terwijl in de stellingen van belanghebbende in bezwaar besloten lag dat daarop aanspraak werd gemaakt.
Voor een veroordeling in de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat de vermindering van de verschuldigde bpm vanwege de toepassing van een extra leeftijdskorting niet het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Bij een veroordeling als hiervoor bedoeld kan ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in beginsel slechts een vergoeding worden toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit aangegeven normering. In bijzondere omstandigheden biedt artikel 2, derde lid, van het Besluit de mogelijkheid van die normering af te wijken. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om bij te brengen waarin die bijzondere omstandigheden zijn gelegen. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van Unierecht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. Evenmin is een bijzondere omstandigheid dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
Uit het Unierecht volgt dat nationale regels op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat deze ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke geschillen waarin het Unierecht niet speelt (gelijkwaardigheidsbeginsel). Daarvan is geen sprake, aangezien in het Besluit een dergelijk onderscheid niet wordt gemaakt. Voorts mogen die regels er niet toe leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (doeltreffendheidsvereiste). Getoetst aan deze norm is, anders dan belanghebbende betoogt, het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd. Naar het oordeel van het Hof dwingt artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie evenmin tot een hogere vergoeding, zolang maar geen sprake is van een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsvereiste als hiervoor bedoeld.
Dat sprake is van een situatie waarin de Inspecteur een besluit heeft verdedigd tegen beter weten in of anderszins verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld, is voorts niet gebleken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken daarom overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.136. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van samenhang tussen de beide zaken.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert het verschuldigde bedrag aan BPM voor auto 1 tot € 1.520,
– vermindert het verschuldigde bedrag aan BPM voor auto 2 tot € 2.080,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.136,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 2.136 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 340 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van (€ 340 + € 259 =) € 599 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.