ECLI:NL:GHARL:2021:8823

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
19/00300
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende was voldaan bij de registratie van een Peugeot 308 CC. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep ongegrond had verklaard. De zaak draait om de vraag of de hoorplicht is geschonden, of het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht, en of er rekening gehouden moet worden met een aanvullende waardevermindering van de auto. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur zijn hoorplicht niet had geschonden, omdat belanghebbende niet gebruik had gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord. Daarnaast werd geoordeeld dat het vooraf heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht, en dat de door belanghebbende gevraagde aanvullende waardevermindering niet kon worden toegewezen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00300
uitspraakdatum: 21 september 2021
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2019, nummer AWB 18/1984, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Peugeot 308 CC (hierna: de auto) op aangifte een bedrag van € 537 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 4 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De auto (VIN eindigend op [nummer] ) is afkomstig uit Duitsland en is op 18 februari 2011 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.2.
Belanghebbende heeft op 16 oktober 2017 aangifte voor de BPM gedaan met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 8.244. Het afschrijvingspercentage is met behulp van een taxatierapport van [naam1] bepaald op 93,480%, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 44.130 en een handelsinkoopwaarde van € 2.878 (handelsinkoopwaarde voor schade € 11.304 -/- 100% van de geraamde herstelkosten ad € 8.426). In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende op 18 oktober 2017 een bedrag van € 537 aan BPM voldaan. De tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018.
2.3.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
2.4.
Bij brief van 14 december 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbendes gemachtigde laten weten voornemens te zijn het bezwaar ongegrond te verklaren. Aangegeven is dat een voorstel zal worden gedaan voor een hoorgesprek.
2.5.
De Inspecteur heeft belanghebbendes gemachtigde bij brief van 18 januari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek, te houden op 13 februari 2018.
2.6.
Bij brief van 25 januari 2018 is die datum gewijzigd in 12 februari 2018 en nadien, bij brief van 12 februari 2018, in 19 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur. In die laatste brief heeft de Inspecteur aangegeven dat de afspraak daartoe telefonisch is gemaakt op 8 februari 2018 en reeds is bevestigd in een brief van 9 februari 2018. Tijdens het hoorgesprek zouden meerdere lopende bezwaren worden besproken, waaronder zaken - als de onderhavige - waarin de vennootschap van [naam2] (hierna: [naam2] ) een bemiddelende rol heeft gespeeld bij de import van een voertuig.
2.7.
Op 19 februari 2018 is belanghebbendes gemachtigde tezamen met de heer [naam2] ten kantore van de belastingdienst verschenen en heeft een gesprek plaatsgevonden met de Inspecteur.
2.8.
Naar aanleiding van dat gesprek heeft de Inspecteur bij brief van 22 februari 2018 het volgende geschreven aan belanghebbendes gemachtigde:
“Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld [Hof: o.a. het onderhavige bezwaar]. (…) Er stonden wel dossiers op waar de heer [naam2] – naar eigen zeggen – op enigerlei wijze betrokken is; klanten van [naam3] B.V.
(…)
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2018 geen dossiers van [naam3] B.V. te willen bespreken omdat de heer [naam2] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [naam3] B.V. betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
(…)
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [naam2] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. (…)
De heer [naam2] gaf te kennen dat de aan u verstrekte volmacht door hem beperkt is en dat u zonder zijn aanwezigheid van hem geen hoor gesprekken mag bijwonen en dus ook in die hoor gesprekken feitelijk niet als gemachtigde mag handelen. (…) Daarnaast is de heer [naam2] van mening dat de manier waarop ik u uitnodig voor een hoorzitting niet gepast en niet effectief is. (…)
Daarop heb ik te kennen gegeven dat ik in geval van volmacht de gemachtigde uitnodig en dat er – indien een datum niet schikt – een nieuwe datum gezocht wordt. (…)
(…)
Afsluitend
De heer [naam2] , als klant, heeft afgelopen 2 maanden iedere uitnodiging tot horen naast zich neergelegd. Hij stelt kennelijk geen prioriteit om gehoord te worden, wil echter wel te praten over hoe hij uitgenodigd wil worden. (…)
Ons verzoek om – nu de heer [naam2] toch aanwezig was – de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [naam2] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de ‘niet-CIS-dossiers’ niet meer gehoord wilde worden. (…)”
2.9.
Op 5 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is ongegrond verklaard. Over het houden van een hoorgesprek is in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:

Hoorgesprek
(…) Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer [naam2] , belanghebbende – ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden.
Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier en bezwaarschrift aanwezige informatie. (…)”
2.10.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.11.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of:
de hoorplicht is geschonden;
het (vooraf) heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht, en of een rentevergoeding is verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond;
voor de bepaling van de waardevermindering aanvullend rekening moet worden gehouden met de kwalificatie “ex-rental”;
een betaling van BPM voorafgaand aan het belastbare feit (registratie) Unierechtelijk is toegestaan;
de Inspecteur zich kan beroepen op ‘interne compensatie’;
in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is over in strijd met het Unierecht geheven BPM en zo ja, tegen welk rentepercentage;
aanleiding bestaat voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten; en
et Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen.

4.Beoordeling van het geschil

a.
Schending hoorplicht
4.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur. Op die dag en tijd zouden ook (vele) andere zaken van belanghebbendes gemachtigde worden besproken, waaronder zaken – als de onderhavige - waarin de vennootschap van [naam2] een bemiddelende rol heeft vervuld bij de import. Op 19 februari 2018 is belanghebbendes gemachtigde verschenen met [naam2] , ondanks diens eerdere bericht van verhindering. Er heeft ook daadwerkelijk een gesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is onenigheid ontstaan tussen de Inspecteur en belanghebbendes gemachtigde over de wijze van uitnodigen en de noodzaak van de aanwezigheid van [naam2] tijdens hoorgesprekken. Aan een inhoudelijke bespreking van het onderhavige bezwaar zijn partijen die dag niet toegekomen.
4.2.
Het voorgaande laat geen andere geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur met de gemachtigde van belanghebbende heeft afgesproken wanneer en hoe lang hij in de gelegenheid zou worden gesteld te worden gehoord op bezwaren in specifiek genoemde zaken, waaronder de onderhavige zaak van belanghebbende. Dit hoorgesprek heeft ook plaatsgevonden. Dat belanghebbende in dat gesprek geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over de bezwaren in de onderhavige zaak, brengt dan niet mee dat de Inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Dat zou anders zijn als belanghebbende als gevolg van een omstandigheid die voor rekening van de Inspecteur moet blijven, niet gebruik kon maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Het enkele feit dat – al dan niet over andere zaken die in het hoorgesprek aan de orde kwamen – onenigheid ontstond tussen de gemachtigde en de Inspecteur, in het bijzonder over (de noodzaak van) de aanwezigheid van [naam2] en de wijze van uitnodigen, is niet een dergelijke voor rekening van de Inspecteur komende omstandigheid (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728). Niet gebleken is dat [naam2] of diens vennootschap een formele betrokkenheid had bij de onderhavige zaken. Het betreft geen zaken van zijn eigen vennootschap en [naam2] is niet aangewezen als gemachtigde van belanghebbende. Evenmin is gebleken dat belanghebbendes gemachtigde zich in de bezwaarfase heeft laten vertegenwoordigen door [naam2] , door gebruik te maken van een recht van substitutie (voor zover de machtiging hierin al voorziet). Dat tussen belanghebbende en (de vennootschap van) [naam2] een klantrelatie bestaat, is niet voldoende. Dat belanghebbendes gemachtigde de inhoudelijke bespreking afhankelijk heeft gesteld van de aanwezigheid van [naam2] , dient voor zijn rekening te blijven. Van een beperking als bedoeld in artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is onder voormelde feiten en omstandigheden geen sprake.
b.
(Vooraf) heffen van griffierecht in strijd met EU-recht?
4.3.
Belanghebbende stelt dat, nu de Rechtbank en het Hof van belanghebbende griffierecht hebben geheven zonder rekening te houden met de omvang van de onderliggende vordering, zij hebben gehandeld in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (hierna: het arrest Kantarev). Door griffierecht vooraf te heffen, op straffe van een niet-ontvankelijkverklaring en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, is sprake van een schending van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel. Het achteraf heffen van griffierecht leidt tot hetzelfde doel en is minder belastend, aldus nog steeds belanghebbende.
4.4.
In zijn arrest van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, oordeelde de Hoge Raad onder meer:
“3.1.3. (…) Uit het arrest Kantarev kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven.”
4.5.
Gelet op het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad, dient het betoog van belanghebbende met betrekking tot het (vooraf) heffen van griffierecht te worden verworpen. De voor deze procedure aan griffierecht verschuldigde bedragen vormen geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Vast staat voorts dat belanghebbende het griffierecht heeft betaald en dat geen verzoek is gedaan op ontheffing vanwege betalingsonmacht. Dat griffierecht vooraf wordt geheven maakt het evenmin praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk om de door de rechtsorde van de Unie aan belanghebbende toegekende rechten uit te oefenen. Nu geen sprake is van een heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht, is in zoverre geen rentevergoeding verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond.
c.
Ex-rental
4.6.
Belanghebbende betoogt - kort gezegd - dat rekening moet worden gehouden met een aanvullende “ex-rental” waardevermindering, welke hij stelt op 10% van het op aangifte betaalde bedrag aan BPM.
4.7.
Niet gebleken is dat de auto een zogenoemde “ex-rental” is, een auto met een huurverleden. Evenmin is gebleken dat de Inspecteur over stukken beschikt of heeft beschikt waaruit dit zou volgen, maar die niet zijn ingebracht in deze procedure als op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.8.
De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt, anders dan belanghebbende betoogt, niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden (HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331).
d.
Betaling BPM voorafgaand aan belastbaar feit (registratie); heffingsmodaliteit
4.9.
Met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende op 16 oktober 2017 BPM op aangifte voldaan. Belanghebbende betoogt dat die betaling onverschuldigd is geweest, aangezien de registratie (het belastbare feit) pas op 22 februari 2018 is voltooid met de tenaamstelling van de auto. Voorts wordt betoogd dat op die laatste datum niet meer het op aangifte voldane bedrag verschuldigd was, maar een lager bedrag omdat de auto op die laatste datum minder waard was. De heffingsmodaliteit voor geïmporteerde auto’s als de onderhavige verschilt in die zin van die voor binnenlandse auto’s, aldus nog steeds belanghebbende.
4.10.
Uit de systematiek van heffen van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de registratie) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64). Belanghebbendes betoog dat het ter zake van de auto aangegeven bedrag aan BPM onverschuldigd is betaald, wordt daarom verworpen.
4.11.
Het is ook niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing (HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415).
4.12.
Belanghebbende betoogt echter terecht dat de op aangifte voldane BPM niet altijd gelijk zal zijn aan de BPM die verschuldigd zou zijn als dezelfde berekening zou worden gemaakt ten tijde van de tenaamstelling (belastbaar feit). Door het tijdsverloop tussen de (voldoening op) aangifte en de tenaamstelling kan sprake zijn van een waardedaling, in welk geval aanspraak kan worden gemaakt op een aanvullende vermindering (hierna: extra leeftijdskorting). Belanghebbende heeft die aanvullende vermindering berekend op € 41, de Inspecteur op €137.
4.13.
Het Hof berekent de extra leeftijdskorting als volgt. Naar het Hof begrijpt gaan zowel belanghebbende als de Inspecteur in hun berekeningen uit van een herrekende BPM van € 2.404, zodat het Hof partijen hierin zal volgen. Op het moment van de tenaamstelling (22 februari 2018) was de auto 7 jaar en 4 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 83,331%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,83331) x € 2.404 = € 400 bedraagt. De aanvullende vermindering bedraagt derhalve (€ 537 -/- € 400 =) € 137.
e.
‘Interne compensatie’
4.14.
De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat dit niet betekent dat belanghebbende in het gelijk moet worden gesteld. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte 100% van de geraamde herstelkosten als waardevermindering in aanmerking genomen. Dat moet volgens de Inspecteur, conform artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM, 72% zijn. Alsdan heeft belanghebbende volgens de Inspecteur eerder te weinig dan teveel BPM op aangiften voldaan. In dat verband heeft de Inspecteur zich uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beroepen op toepassing van ‘interne compensatie’.
4.15.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat ‘interne compensatie’ in het kader van de voldoening op aangifte van BPM per auto – dus niet tussen de auto’s onderling – is toegestaan. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2545, overwegingen 4.16 en 4.17.
4.16.
Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op de belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt.
4.17.
Het Hof acht belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van de geraamde herstelkosten bedraagt. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van de begrote herstelkosten heeft genomen, ontbreekt. Het Hof ziet daarvoor ook geen aanleiding. Dit betekent dat belanghebbende voor de auto € 2.359 (28% van € 8.426) teveel aan schade in aanmerking heeft genomen. Dat bedrag is ruimschoots toereikend om een extra leeftijdskorting van € 137 te compenseren, zoals door de Inspecteur is bepleit.
f.
Rentevergoeding over in strijd met het Unierecht geheven BPM
4.18.
Belanghebbende betoog dat in deze procedure aanspraak kan worden gemaakt op een reële rentevergoeding over de in strijd met het Unierecht geheven BPM faalt, reeds omdat in de onderhavige zaak niet gebleken is van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
g.
Aanleiding voor een vergoeding van werkelijke proceskosten
4.19.
Voor de behandeling van dit geschilpunt verwijst het Hof naar onderdeel 5 van deze uitspraak.
h.
Prejudiciële vragen
4.20.
Het Hof ziet, anders dan belanghebbende bepleit, geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof is daartoe ook niet verplicht. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het bezwaar en beroep zijn ongegrond verklaard. Die beslissingen houden stand in hoger beroep. Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten, zodat de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van de werkelijke proceskosten verder onbesproken kan blijven.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.