ECLI:NL:GHARL:2021:6735

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
20/00554
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rioolheffing en overschrijding van de opbrengstlimiet door gemeente Oldambt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Oldambt een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2019 heeft opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de opbrengstlimiet is overschreden en dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van baten en lasten en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag onterecht is. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten voor griffierecht en proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00554
uitspraakdatum:
13 juli 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 maart 2020, nummer LEE 19/2423, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Oldambt(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de rioolheffing opgelegd van € 243.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 april 2021 nadere stukken ingestuurd. Bij brief van 19 april 2021, ontvangen door het Hof op dezelfde datum, heeft belanghebbende nieuwe stellingen ingenomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Daarbij is de heffingambtenaar verschenen in de persoon van [naam1] , bijgestaan door [naam2] en [naam3] . De gemachtigde van belanghebbende heeft per de onder 1.5 genoemde brief van 19 april 2021 aan het Hof bericht van verhindering gegeven. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom van de onroerende zaak [a-straat] 29 te [Z] (hierna: het perceel). De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende als eigenaar van het perceel de onderhavige aanslag in de rioolheffing, met dagtekening 28 februari 2019, opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De heffingsambtenaar heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 29 mei 2019 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij e-mailbericht van 27 juni 2019 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bij de heffingsambtenaar een kopie van de kostenonderbouwing/raming voor de rioolheffing en het gemeentelijk Rioleringsplan/het Afvalwaterplan opgevraagd.
2.4.
Bij e-mailbericht van 9 juli 2019 heeft de heffingsambtenaar aan de toenmalige gemachtigde de volgende stukken overgelegd: de ”berekening dekking rioolheffing 2019” [
Hof: dit komt overeen met de bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde blz. 102 van de Programmabegroting 2019], het “Afvalwaterplan Groningen Oost 2016 t/m 2020 Specificatie Oldambt”, de “Rioolheffingsberekening Gemeente Oldambt” met daarin een specificatie van de kapitaallasten en de standen van de voorzieningen op basis van het Afvalwaterplan Groningen Oost over de periode 2016 t/m 2035, en de “Berekening tarief rioolheffing 2019” met daarin een specificatie van de geraamde lasten en baten in de begroting.
2.5.
De gemeenteraad van de gemeente Oldambt heeft op 17 december 2018 de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing gemeente Oldambt 2019 vastgesteld. De gemeenteraad van de gemeente Oldambt heeft op 12 november 2018 de Programmabegroting 2019 vastgesteld.

3.Geschil

In geschil is of de aanslag in de rioolheffing terecht aan belanghebbende is opgelegd. In dit verband stelt belanghebbende zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat de opbrengstlimiet is overschreden. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar bij het doen van uitspraak op bezwaar in strijd heeft gehandeld met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.

4.Beoordeling van het geschil

Nader stuk
4.1.
Belanghebbende heeft op 19 april 2021, een dag voor de zitting, een brief met nieuwe stellingen aan het Hof verzonden, door het Hof op dezelfde dag ontvangen. Nu belanghebbende evenwel, overigens met bericht van verhindering maar zonder opgave van redenen, niet ter zitting van 20 april 2021 is verschenen, kan dit stuk niet als een pleitnota worden aangemerkt maar moet het als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden bestempeld. Dat artikel bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Aan die termijn heeft belanghebbende zich niet gehouden. De vraag of het stuk niettemin tot de procedure in hoger beroep kan worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief voor de zitting is nadrukkelijk vermeld dat tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. Reden waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, heeft belanghebbende niet gegeven en niet valt in te zien waarom belanghebbende het nu overgelegde stuk niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen. Gelet hierop weegt het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van het stuk – welk belang niet door belanghebbende is toegelicht, maar klaarblijkelijk bestaat uit het innemen van een aantal nieuwe stellingen – naar het oordeel van het Hof niet zwaarder dan het algemene belang van een doelmatige procesgang (vgl. onder meer HR 10 april 2009, nr. 42.681, ECLI:NL:HR:2009:BI0562). Daarbij betrekt het Hof het belang van de heffingsambtenaar om op dergelijke nieuwe stellingen naar behoren te kunnen reageren. Daarom wordt het stuk niet tot de procedure toegelaten. Op de inhoud ervan wordt derhalve geen acht geslagen door het Hof.
Ambtshalve aanvulling
4.2.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift verwezen naar een aantal posten die zijn vermeld op blz. 18 van de Programmabegroting 2019. De heffingsambtenaar heeft daarop in zijn uitspraak op bezwaar gereageerd. Gelet hierop is, naar het oordeel van het Hof, duidelijk dat deze bladzijde van de Programmabegroting 2019, en gelet op de reactie ook blz. 17, een op de zaak betrekking hebbend stuk is in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Desondanks heeft de heffingsambtenaar deze stukken niet overgelegd. Hierin vindt het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 8:69, derde lid, van de Awb deze stukken, die bij beide partijen bekend zijn en die openbaar gepubliceerd zijn op www.gemeente-oldambt.nl, aan het dossier toe te voegen.
Inhoudelijk
4.3.
Belanghebbende verwijst in (hoger) beroep wat betreft zijn inhoudelijke gronden naar de in zijn bezwaarschrift aangevoerde gronden. In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende onder meer gesteld dat 1) de op blz. 18 van de Programmabegroting 2019 vermelde posten “Aanschaf veegmachine”, “Vervanging materieel buitendienst”, “Herinrichting wegen in verband met krimp” en “Startersleningen” niet aan de rioolheffing mogen worden toegerekend, dat 2) de op blz. 102 van de Programabegroting 2019 vermelde post “Overhead” niet is toegestaan, dat 3) uit de stukken niet blijkt of voor het te vervangen riool een Europese aanbesteding (kosten kunnen dus lager uitvallen) is uitgeschreven en ook niet blijkt hoe de wegen worden betaald, en dat 4) de vervuiler betaalt en dientengevolge de huurders ook bij de verdeling van de werkelijke kosten in de rioolheffing moeten worden betrokken.
4.4.
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan – kort gezegd – de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
4.5.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192).
4.6.
Het vorenoverwogene betekent dat dezelfde regels inzake stelplicht en bewijslast in acht dienen te worden genomen als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet. Deze regels zijn door de Hoge Raad vastgesteld in onder andere zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en ECLI:NL:HR:2014:780, en kunnen als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “last ter zake” en of wel alle baten in de raming zijn meegenomen. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien een belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt belanghebbende de bewijslast.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar, met het overleggen van de onder 2.4 genoemde stukken, waarvan het Hof aannemelijk acht dat de daarin vermelde cijfers in de gemeentebegroting zijn opgenomen of zijn terug te voeren op die begroting, voldoende inzicht gegeven in de raming van de baten en lasten ter zake. Zoals hiervoor overwogen, dient belanghebbende vervolgens voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft reeds in zijn uitspraak op bezwaar ten aanzien van de door belanghebbende genoemde op blz. 18 van de Programmabegroting 2019 vermelde posten genoegzaam toegelicht dat deze niet zijn toegerekend aan de rioolheffing. De Programmabegroting 2019 ziet namelijk niet alleen op de rioolheffing maar ook op andere gemeentelijke heffingen. De onder 4.3 als “1)” aangeduide stelling van belanghebbende snijdt daarom geen hout. In beroep en hoger beroep heeft belanghebbende hieraan niets toegevoegd, zodat deze stelling faalt.
4.9.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de post “Overhead”, naar het Hof begrijpt, geen last ter zake is, heeft de Rechtbank onder meer als volgt overwogen:
“Dat overheadkosten naar hun aard niet mogen worden toegerekend aan de rioolheffing, is echter onjuist. Op grond van artikel 228a Gemeentewet mag een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afwater, en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Kosten die direct of indirect te maken hebben met deze taken mogen uit de rioolheffing worden bekostigd. In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet worden voorbeelden genoemd van indirecte kosten die uit de rioolheffing mogen worden bekostigd (Kamerstukken II 2005/06, 30 578, nr. 3, p. 24-25):
- een deel van de loonkosten van beleidsambtenaren;
- een deel van de kosten van het voeren van de salarisadministratie;
- een deel van de huisvestingskosten van de gemeente;
- een deel van de kosten als portokosten, reprokosten, literatuurkosten, et cetera;
- een deel van kosten zoals straatvegen, kolken zuigen et cetera.
Verder geldt dat de gemeente bij het opstellen van de begroting gebonden is aan de in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (hierna: BBV) gegeven regels (zie onder meer Hoge Raad 16 januari 2015: ECLI:NL:HR:2015:67). Gelet op het BBV zijn de hiervoor genoemde indirecte kosten aan te merken als overheadkosten. In artikel 1 onder 1 van het BBV worden overheadkosten namelijk gedefinieerd als alle kosten die samenhangen met de sturing en ondersteuning van de medewerkers in het primaire proces.
Uit het voorgaande volgt dat overheadkosten op grond van de wet- en regelgeving wel degelijk mogen worden toegerekend aan de rioolheffing.”
4.10.
Met de hiervoor – onder 4.9 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt het Hof dat belanghebbende het heeft gelaten bij zijn algemene stelling. Hoewel de heffingsambtenaar in zijn stuk “Berekening tarief rioolheffing 2019” onder meer een specificatie heeft gegeven van de overheadkosten, heeft belanghebbende in beroep en hoger beroep niets concreets aangevoerd ter zake van deze post, zodat hij zijn geuite twijfels onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.11.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende over het ontbreken van een Europese aanbesteding heeft de Rechtbank onder meer als volgt overwogen (waarbij belanghebbende als “eiser” is aangeduid en de heffingsambtenaar als “verweerder”):
“In reactie op de stelling van eiser dat uit de stukken niet blijkt of voor het te vervangen riool een Europese aanbesteding is uitgeschreven, heeft verweerder in de beslissing op bezwaar aangegeven dat riolering een werk is waarvoor een drempelbedrag geldt van € 5,5 miljoen bij een Europese aanbesteding. Verder heeft verweerder toegelicht dat indien bij de werken het bedrag lager is dan € 5,5 miljoen, de gemeente terugvalt op haar eigen inkoopbeleid en dat het inkoop- en aanbestedingsbeleid is terug te vinden op de website. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat voor het onderhavige belastingjaar 2019 er geen werken van € 5,5 miljoen of meer zijn begroot of uitbesteed en dat er dus ook geen Europese aanbesteding heeft plaatsgevonden, omdat dat niet hoefde. Wat betreft de werken heeft verweerder aangegeven dat waar bij een rioolvervanging ook reconstructie van de weg plaatsvindt, dit onderdeel apart wordt gefinancierd en niet uit rioolgelden wordt betaald.”
4.12.
Voor zover belanghebbende met zijn onder 4.3 ad 3) genoemde stelling gemotiveerd twijfel heeft geuit ten aanzien van de hoogte van bepaalde posten in de raming heeft de heffingsambtenaar met zijn onder 4.11 opgenomen toelichting, naar het oordeel van het Hof, deze twijfel naar vermogen weggenomen. Voor het overige zijn de door belanghebbende geuite twijfels onvoldoende gemotiveerd.
4.13.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de rioolheffing sprake is geweest van overschrijding van de opbrengstlimiet. Belanghebbende heeft na het door de heffingsambtenaar overleggen van de onder 2.4 genoemde stukken geen tijdige inhoudelijke reactie meer gegeven op deze stukken of anderszins gemotiveerd twijfels geuit ten aanzien van bepaalde posten. Het in de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 21 januari 2020 gedane niet gemotiveerde beroep op de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 19 december 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:5245, kan niet als zodanig worden beschouwd.
4.14.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat ook huurders hadden moeten worden aangeslagen voor de rioolheffing heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
“De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat ook huurders hadden moeten worden aangeslagen voor de rioolheffing. De gemeente Oldambt heeft in de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing gemeente Oldambt 2019 gekozen voor het heffen van rioolheffing van - kort gezegd - eigenaren en grootverbruikers. De gemeente Oldambt stond het vrij om voor deze heffingsmaatstaven te kiezen en om een onderscheid te maken tussen eigenaren en huurders. Gemeenten kunnen en mogen namelijk zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regels. Zie de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet, Kamerstukken II 2005/06, 30 578, § 8, en bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam 18 juni 2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:2098 en Gerechtshof Leeuwarden 9 juli 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN0787. Ook de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid verbiedt een onderscheid tussen eigenaren en huurders bij het heffen van rioolheffing niet (zie Hoge Raad 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3082). De stelling van eiser dat ook huurders in de rioolheffing moeten worden betrokken, is dus ten dele feitelijk onjuist (grootverbruikers worden wel degelijk belast) en vindt voor het overige geen steun in de wet en regelgeving.”
4.15.
Met de hiervoor – onder 4.14 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne.
4.16.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de uitspraak op bezwaar in al zijn onderdelen ten minste in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat niet is gebleken dat sprake is van een behoorlijke motivering en een zorgvuldige afweging. Met deze zo algemeen geformuleerde grond, zonder daaraan concrete feiten ten grondslag te leggen, is belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, ten aanzien van de gestelde schending tekortgeschoten in zijn stelplicht. Voor zover belanghebbende, met zijn verwijzing naar de passage in de uitspraak op bezwaar
“Uw bezwaar dat overheadkosten niet zijn toegestaan in relatie tot de conclusie van de Hoge Raad is mij niet duidelijk en lijkt mij ook niet juist.”en zijn stelling dat het bij onduidelijkheid voor de hand had gelegen dat de heffingsambtenaar een nadere toelichting bij belanghebbende had gevraagd ten aanzien van de overheadkosten, stelt dat de heffingsambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, verwerpt het Hof deze stelling. De heffingsambtenaar is in zijn uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de – overigens in het geheel niet nader onderbouwde – stelling van belanghebbende dat uit de door hem genoemde conclusie van de A-G zou volgen dat de, aldus belanghebbende, op blz. 102 van de Programmabegroting 2019 genoemde overheadkosten niet zijn toegestaan. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat de heffingsambtenaar enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 juli 2021.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.