In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de leges die zijn geheven voor een reguliere bouwvergunning die door belanghebbende was aangevraagd voor de uitbreiding van een winkelgebouw. De heffingsambtenaar had een aanslag bouwleges opgelegd van € 223.647,50, welke na bezwaar door de rechtbank was gehandhaafd. Het Gerechtshof had de uitspraak van de rechtbank echter vernietigd en de aanslag als onredelijk en willekeurig verklaard, omdat de tariefstelling in de legesverordening niet voldeed aan de eisen van de Gemeentewet, met name de opbrengstlimiet en het gelijkheidsbeginsel.
In cassatie heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de tariefstelling in de legesverordening niet in strijd was met het verbod op heffing naar draagkracht, zoals bedoeld in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet. De Hoge Raad stelde vast dat de gemeente in beginsel vrij is om heffingsmaatstaven te bepalen die passen bij het gemeentelijke beleid. De Hoge Raad oordeelde verder dat de heffingsambtenaar niet onredelijk had gehandeld door lagere tarieven te hanteren voor bouwkosten tot € 250.000, en dat de heffing naar lagere percentages voor lagere bouwkosten geen ongelijke behandeling van gelijke gevallen opleverde.
De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof te vergaande eisen had gesteld aan de raming van de legesopbrengsten en dat de gemeente niet kon worden verweten dat zij de opbrengsten te pessimistisch had geraamd. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een hernieuwde behandeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitgangspunten rond stelplicht en bewijslast. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.