ECLI:NL:GHARL:2021:6731

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
19/01042
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-aangifte en hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende op aangifte is voldaan. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 juni 2021, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur gehoord. De kern van het geschil betreft de hoogte van de BPM en de vraag of de hoorplicht is geschonden. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat de pleitnota van belanghebbende niet tardief was. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kentekengegevens niet beschikbaar zijn en heeft geoordeeld dat de Inspecteur artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, maar de Inspecteur is gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01042
uitspraakdatum: 13 juli 2021
Uitspraak van de zestiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, nummer AWB 18/3997, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 15 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende [naam1] (hierna: gemachtigde), bijgestaan door [naam2] , alsmede namens de Inspecteur mr. [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/01043 tot en met 19/01045 en 19/01059 tot en met 19/01061. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 21 december 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een BMW, 530d Touring M Sport Edition (VIN [nummer] ) met een kilometerstand van 25.947. De datum van de eerste toelating is 19 mei 2015. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 87.974, een historische bruto bpm-bedrag van € 12.771 en een handelsinkoopwaarde – volgens een X-ray margekoerslijst – van € 34.755. De aldus berekende bpm van € 5.045 (34.755/87.974 x € 12.771) is op 27 december 2017 op aangifte voldaan.
2.2.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de betreffende auto bij de RDW.
2.3.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de bpm die op aangifte is voldaan.
2.4.
Bij brief van 22 februari 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemen om het bezwaar ongegrond te verklaren, gemotiveerd aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) medegedeeld. In deze brief is onder andere ook de volgende passage onder het kopje: “(…)
Horen in bezwaar’opgenomen: “
Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen. (…)”
2.5.
In de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2018 is met betrekking tot het ‘hoorgesprek’ het volgende vermeld:
“(…)
Hoorgesprek
Op 27 februari 2018 nodigde ik u uit voor een hoorzitting op 20 maart 2018. Op 1 maart 2018 deed ik dat voor een hoorgesprek op 22 maart 2018 en op 7 maart 2018 voor een hoorgesprek op 27 maart 2018.
Voor de dossiers voor het hoorgesprek van 22 maart 2018 betreft het de 3e/4e uitnodiging. Voor de dossiers van 27 maart 2018 betreft het de 3e uitnodiging.
U heeft niet op de uitnodigingen gereageerd dus vooralsnog ging ik uit van uw aanwezigheid.
Na afloop van de zitting van de Rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 vroeg ik u of u aanwezig zou zijn op de genoemde datums, 20, 22 en 27 maart 2018. U liet mij weten niet meer naar hoorzittingen te komen omdat het geen zin had. Ik heb daarop gezegd dat de uitnodiging stond en dat er op die datums wat mij betreft gewoon gehoord kon worden. Vervolgens zei u mij dat u wellicht toch zou komen. Of niet. Ik zou dat wel merken.
Ik stel vast dat u op 20 maart 2018 niet op het tijdstip van de uitnodiging verschenen bent. Ik heb geen schriftelijke of telefonische afmelding ontvangen. Ik trek daaruit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden voor de voor vandaag geplande dossiers. Ik zal de dossiers dan ook afwerken op basis van de in die dossiers aanwezig informatie (...)”

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of de bpm die belanghebbende ter zake van de auto op aangifte heeft voldaan te hoog is. Daarnaast zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Tardief
4.1.
Belanghebbende heeft op 8 juni 2021 een pleitnota gefaxt naar het Hof. Deze is een dag later doorgezonden naar de Inspecteur. De Inspecteur acht de pleitnota tardief omdat hij onvoldoende tijd heeft gehad om deze te bestuderen.
4.2.
Het Hof heeft ter zitting aan partijen kenbaar gemaakt dat het Hof geen aanleiding ziet om de pleitnota tardief te verklaren. Het Hof wijst op de uitnodiging voor de digitale zitting waarin is aangegeven dat pleitnota’s niet ter zitting kunnen worden voorgelezen en daarom uiterlijk drie werkdagen voorafgaand aan de zitting moeten worden ingediend. Dat heeft belanghebbende gedaan.
Hoorplicht
4.3.
Gemachtigde heeft gesteld dat hij niet is gehoord op zijn bezwaar en dat daarom terugwijzing naar de Inspecteur moet plaatsvinden. Ter zitting van de Rechtbank heeft gemachtigde verklaard dat hij weliswaar is uitgenodigd voor een hoorzitting maar een hoorgesprek niet heeft plaatsgevonden.
4.4.
De Inspecteur stelt dat de hoorplicht niet is geschonden en verwijst daarbij naar de motivering van de Rechtbank. Hij stelt dat hij gemachtigde diverse keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
4.5.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en gemachtigde meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van gemachtigde om, als hij alsnog inhoudelijk over het bezwaar wil spreken, zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728). Belanghebbende heeft hier blijkbaar om haar moverende redenen van afgezien. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie. Het hoger beroep op dit punt faalt.
Ex-rental
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende auto is gebruikt als huurauto. De waarde van de auto, dus ook de verschuldigde belasting dient daarom te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.7.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de betreffende auto ‘ex-rental’ en/of daarmee vergelijkbaar voertuig is.
Extra leeftijdskorting
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het moment van het belastbaar feit, te weten de registratie van de auto in het kentekenregister, bij haar niet bekend is, terwijl de Inspecteur hiervan wel op de hoogte is. Volgens belanghebbende moet de Inspecteur deze gegevens inbrengen, zodat kan worden beoordeeld in welke mate artikel 110 VWEU is geschonden. Nu hij de kentekengegevens niet heeft ingebracht, moet de bpm met 10 percent worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.9.
Het Hof zal eerst beoordelen of de Inspecteur deze gegevens moet inbrengen, zoals belanghebbende betoogt. Gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
4.10.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij voor onderhavige auto niet bekend is met de datum van registratie in het kentekenregister. Hij beschikt niet over de kentekengegevens en zou deze moeten opvragen bij de RDW. Ter zitting heeft de Inspecteur nader toegelicht dat de Belastingdienst werkt met het systeem HSB (Houderschapsbelasting) en dat vanuit dat systeem wordt ingelogd in de systemen van de RDW. Het is hem niet bekend of andere afdelingen binnen de Belastingdienst wel beschikken over de kentekengegevens, zoals belanghebbende stelt. Het Hof hecht weliswaar geloof aan de verklaring van de Inspecteur dat hij binnen zijn eigen afdeling moet inloggen bij de RDW om de kentekengegevens op te vragen, maar hij heeft voor de gemotiveerde stelling van belanghebbende, dat binnen de Belastingdienst deze kentekengegevens wel degelijk beschikbaar zijn, geen afdoende verklaring kunnen geven. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de kentekengegevens niet zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt in een systeem van de Belastingdienst en gaat er dan ook van uit dat deze gegevens wel beschikbaar zijn en behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan het Hof aan het niet overleggen van stukken de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Gelet op alle feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat belanghebbende zelf zou moeten kunnen beschikken over de gegevens betreffende de registratie van de auto in het kentekenregister omdat zij, zo blijkt uit de aangifte, ook de toekomstig kentekenhouder was, volstaat het Hof met de vaststelling dat de Inspecteur artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden. Het Hof ziet in het voorgaande wel aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
4.11.
De stelling van belanghebbende dat het systeem van heffing van bpm ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de bpm moet worden betaald vóór dat belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht faalt. Van het wettelijke systeem van bpm-heffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, kan niet worden gezegd dat het niet strookt met het Unierecht (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.).
4.12.
Voor een vermindering van de ter zake van de onderhavige auto op aangifte voldane bpm bestaat geen grond. De stelling van belanghebbende over de rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven bpm behoeft daarom geen bespreking.
Griffierecht
4.13.
Belanghebbende klaagt voor wat betreft het griffierecht erover dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent, mogelijk zelfs slecht 2 percent, van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.14.
Deze klachten over de hoogte van het griffierecht treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.15.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Stellen van prejudiciële vragen
4.16.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor de overige geschilpunten geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Verzoek immateriëleschadevergoeding
4.17.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur uitspraak heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase (bezwaar en beroep) van de procedure korter heeft geduurd dan de daarvoor geldende termijn van twee jaar niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 25 juli 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Zoals in 4.10 is overwogen ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het Hof geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep en € 519 in verband met het hoger beroep, en
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (13 juli 2021) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, lid van de zestiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.