In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende is voldaan bij de registratie van een in Duitsland gekochte auto. De belanghebbende, [X] [Z], had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die zijn beroep ongegrond had verklaard. De belanghebbende had een bedrag van € 140 aan BPM voldaan en stelde dat de Inspecteur de hoorplicht had geschonden en dat het vooraf heffen van griffierechten in strijd was met het Unierecht. Tijdens de digitale zitting op 22 juni 2021 zijn verschillende vertegenwoordigers van belanghebbende en de Inspecteur verschenen.
Het Hof oordeelde dat de klachten van de belanghebbende over het griffierecht geen doel troffen, verwijzend naar eerdere arresten van de Hoge Raad. Het Hof concludeerde dat de heffing van BPM niet in strijd is met het Unierecht en dat de Inspecteur niet in gebreke was gebleven wat betreft de hoorplicht. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de verschuldigde BPM moest worden verminderd. Het Hof oordeelde dat de waarde van de auto en de afschrijving correct waren vastgesteld en dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.