ECLI:NL:GHARL:2021:11520

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
20/00594
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en verzoek om teruggaaf bij export van schadevoertuig

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van de Belastingdienst vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Inspecteur had een naheffingsaanslag BPM opgelegd aan belanghebbende, die een verzoek om teruggaaf had ingediend voor een auto met WOK-status. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd, omdat de teruggaaf ten onrechte was verleend. Het Hof verwierp de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel was geschonden, en oordeelde dat er geen verplichting bestond tot horen voorafgaand aan de naheffingsaanslag. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en oordeelde dat de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd was over de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00594
uitspraakdatum: 14 december 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 maart 2020, nummer AWB 18/4693 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 augustus 2017 aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 2.756.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel echter de rechtsgevolgen in stand gelaten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 21 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), bijgestaan door J.A. Cardol alsmede namens de Inspecteur mr. [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 17 mei 2017 een formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig’ ingediend. Het betreft een verzoek om teruggaaf bpm wegens export van een auto van het merk en type Citroën C3, (hierna: de auto).
2.2.
De vraag en toelichting bij vraag 2k in het formulier luidt als volgt:
“Is het motorrijtuig waarvoor u teruggaaf aanvraagt op het moment van het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister een schadevoertuig? □ Ja.
U kunt geen bpm terugkrijgen. U hoeft dit formulier niet in te vullen en op te sturen.”
2.3.
Belanghebbende heeft vraag 2k van het vorenbedoeld formulier met ‘ja’ beantwoord en het formulier verder ingevuld en opgestuurd.
2.4.
De Inspecteur heeft het verzoek op 15 juni 2017 toegewezen en heeft een teruggaaf verleend van € 2.756.
2.5.
Bij naheffingsaanslag van 29 augustus 2017 heeft de Inspecteur de verleende teruggaaf nageheven. De motivering luidt als volgt:
“(…) Op 17 mei 2017 heeft u een verzoek om teruggaaf bij export ingediend voor het voertuig met kenteken [kenteken] . Bij vraag 2k heeft u op het verzoek aangegeven dat er sprake is van een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994. Op het formulier is bij deze vraag aangegeven dat u het formulier niet verder hoeft in te vullen en op te sturen omdat er geen recht bestaat op teruggaaf van BPM bij schadevoertuigen.
Dat er sprake is van een schadevoertuig wordt ook onderbouwd uit een door ons ingesteld onderzoek. Op 21 maart 2017 heeft de RDW een zogenaamde WOKstatus (wachten op keuring) geplaatst op het betreffende voertuig. In de periode tussen 21 maart 2017 en 2 mei 2017 is de geplaatste WOK van 21 maart 2017 niet van het voertuig afgehaald. Op het moment van het afmelden voor export op 2 mei 2017 is de status export opgenomen in het kentekenregister.
Als gevolg van bovenstaande hebt u ten onrechte een bedrag van € 2.756,00 aan BPM terug ontvangen. (…)”
2.6.
Bij brief van 6 september 2017, ontvangen door de Inspecteur op 7 september 2017, heeft gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.7.
Bij brief van 7 maart 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende – na twee eerdere uitnodigingen – uitgenodigd voor een hoorgesprek te houden op 27 maart 2018. De uitnodiging is gericht aan gemachtigde.
2.8.
De gemachtigde heeft de Inspecteur op 26 maart 2018 telefonisch benaderd met de mededeling hij alleen in zijn ‘eigen’ dossiers gehoord wilde worden, omdat de heer Cardol, niet bij het hoorgesprek van 27 maart 2018 aanwezig zou zijn.
2.9.
In het verslag van het hoorgesprek van 27 maart 2018 om 13.00 uur is onder andere het hiernavolgende opgenomen: “(…)

1.Over de hoor gesprekken en afwikkeling van bezwaarschriften

De heer [naam3] wijst naar de uitnodiging voor 20 maart 2018 waar de heer Verhoeven niet is verschenen, zonder afmelding. Ook voor 22 maart 2018 werd geen afmelding ontvangen. De heer Verhoeven liet eerst op 26 maart weten op 27 maart toch aanwezig te zullen zijn. De heer [naam3] verwachtte dat de heer Verhoeven afwezig zou zijn. Zie de brief van 20 maart 2018.
(…)
De heer Verhoeven heeft (op 26 maart 2018) telefonisch laten weten enkel in 'zijn eigen' dossiers gehoord te worden. Dat betekent dat de dossiers waarin de heer Cardol betrokken is vandaag niet behandeld kunnen worden. De heer Cardol is immers niet aanwezig.
In reactie hieropstelt
de heer Verhoevendat de heer Cardol altijd gehoord wil worden en ook altijd bij hoor gesprekken aanwezig wil zijn. De heer Cardol haakt af vanwege het feit dat het 'te strikt' geregeld wordt. In plaats van een uitnodiging per brief, wenst de heer Cardol telefonisch uitgenodigd te worden voor een hoorgesprek. Tevens geeft de heer Verhoeven aan dat in de uitnodiging tot horen niets staat over telefonisch contact opnemen indien hij of belanghebbende verhinderd is en dat er ook geen termijn voor het geven van een reactie wordt genoemd.
In reactie hieropstelt
de heer [naam3]dat er al een keer telefonisch contact is geweest met de heer Cardol, maar ook toen kwamen alle voorgestelde data hem niet uit. En ook toen kwam de heer Cardol niet met alternatieve datums.(…)”
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
2.11.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel, de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand gelaten, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.572. Tot slot heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 338 dient te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot op de dag van algehele voldoening.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of:
  • het (unierechtelijk) verdedigingsbeginsel is geschonden (i);
  • de naheffingsaanslag in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is opgelegd (ii);
  • de hoorplicht is geschonden (iii);
  • de Rechtbank het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding
van de redelijke termijn in een andere samenstelling had moeten beoordelen dan de samenstelling die over de inhoudelijke zaak heeft beslist (iv);
- door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen
rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil (v);
  • sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten (vi);
  • recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het
griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht op grond van de uitspraak van de Rechtbank vergoedt (vii);
- belanghebbende aanspraak kan maken op (een hogere rentevergoeding dan) de
wettelijke rentevergoeding over de toegekende vergoeding van immateriële schade, het betaalde griffierecht en de proceskostenvergoeding (viii);
- belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vergoeding van immateriële schade
wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep (ix), en
- het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het
stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ) (x).

4.Beoordeling van het geschil

Toepassing Unierecht en (unierechtelijk) verdedigingsbeginsel (i)
4.1.
Belanghebbende stelt dat het unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden nu zij niet de mogelijkheid heeft gehad om, voorafgaand aan de beslissing van de Inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen, haar bezwaren kenbaar te maken.
4.2.
Het Hof verwerpt dit standpunt en verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de hoogte van het terug te geven bedrag aan bpm bij uitvoer naar een andere lidstaat, niet onder de werkingssfeer van artikel 110 VWEU valt. Dit betekent dat nu het Unierecht in het onderhavige geval niet van toepassing is, geen sprake kan zijn van schending van het unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
4.3.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het nationaalrechtelijke verdedigingsbeginsel faalt dit beroep eveneens. Naar nationaal recht bestaat geen verplichting tot horen voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag, zoals in onderhavige geval aan de orde is.
4.4.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank, dat het verdedigingsbeginsel te deze geschonden is, onjuist en is de uitspraak op bezwaar ten onrechte vernietigd. Aangezien de Inspecteur geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en de Rechtbank de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand heeft gelaten, zal het Hof, zij het met verbetering van gronden, de uitspraak van de Rechtbank in zoverre in stand laten.
Rechtszekerheidsbeginsel (ii)
4.5.
Belanghebbende stelt dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het rechtszekerheidsbeginsel, aan het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag in de weg staan.
4.6.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM, kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op aanvraag een teruggaaf van bpm worden verleend indien de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en vervolgens wordt ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
4.7.
In artikel 4a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om voor teruggaaf van bpm in aanmerking te komen. Een van die voorwaarden is dat het motorrijtuig op het moment van het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister blijkens dit register niet wordt aangemerkt als motorrijtuig bestemd voor sloop of motorrijtuig dat wacht op keuring (hierna: WOK-status).
4.8.
Ingevolge artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn, wordt in deze bepaling gelijkgesteld het geval waarin, naar een daartoe gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting wordt verleend.
4.9.
Vaststaat dat in het door belanghebbende ingevulde teruggaafformulier (zie 2.1. tot en met 2.3.) is opgenomen dat geen recht op teruggaaf bestaat en het formulier daarom dus ook niet behoeft te worden ingestuurd als sprake is van een schadevoertuig.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, ondanks de toelichting bij vraag 2k in het formulier (zie 2.2.), met de inzending van het formulier heeft verzocht om een teruggaaf bpm. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de teruggaaf ten onrechte is verleend nu sprake is van een auto met een zogenoemde WOK-status. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof van strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake. Dat de Inspecteur, ondanks de juiste beantwoording van vraag 2k (zie 2.3.), toch een teruggaaf heeft verleend, doet aan deze conclusie niet af.
4.11.
Nu sprake is van een ten onrechte verleende teruggaaf van bpm kan de Inspecteur de ten onrechte verleende teruggaaf door middel van de onderhavige naheffingsaanslag corrigeren.
Hoorplicht (iii)
4.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij niet is gehoord op haar bezwaar en dat daarom terugwijzing naar de Inspecteur moet plaatsvinden.
4.13.
Het Hof stelt vast dat de Inspecteur driemaal uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Gemachtigde is echter tweemaal zonder nadere opgaaf van redenen niet verschenen. De derde keer is gemachtigde wel op het afgesproken tijdstip verschenen. De dag voorafgaande aan de dag waarop de hoorzitting zou plaatsvinden, heeft gemachtigde de Inspecteur telefonisch op de hoogte gebracht dat hij alleen zijn ‘eigen’ dossiers wenst te bespreken. In verband met de afwezigheid van belanghebbende in persoon van de heer Cardol, wenste gemachtigde tijdens de geplande hoorzitting het onderhavige dossier niet te bespreken.
4.14.
Het Hof is van oordeel dat nu gemachtigde op de geplande hoorzitting is verschenen en daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden, belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gekregen om te worden gehoord. Het betoog van belanghebbende faalt. Dat gemachtigde bewust heeft afgezien van het bespreken van de onderhavige bezwaren, maakt dit niet anders. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat de volmacht van gemachtigde geen beperkingen kent, zodat ingeval belanghebbende zelf tijdens het hoorgesprek ‘acte de présence’ wil geven, zij en/of gemachtigde hier invulling aan moet geven. In het licht van de hiervoor bij 4.13 aangehaalde feiten en omstandigheden ligt het op weg van belanghebbende en of haar gemachtigde om zelf het initiatief te nemen als zij – na het hoorgesprek op 27 maart 2018 – alsnog inhoudelijk over het bezwaar willen spreken. Het geplande hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018 en de uitspraak op bezwaar draagt de dagtekening 4 april 2019, zodat belanghebbende en of haar gemachtigde nog ruimschoots in de gelegenheid zijn geweest om dit initiatief op te pakken, maar daar blijkbaar om hen moverende redenen van hebben afgezien.
Vergoeding van immateriële schade / samenstelling Rechtbank (iv)
4.15.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in de bezwaarfase. Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelt, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht (v)
4.16.
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.17.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 en door het Hof een griffierecht van € 532 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
(Werkelijke) Proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase (vi)
4.18.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
4.19.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft toegekend en voor wat betreft de beroepsfase een wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd nu het recht op een vergoeding alleen bestaat vanwege de toekenning van een vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Rentevergoeding over griffierecht, vergoeding van immateriële schade en proceskostenvergoeding in eerste aanleg (vii + viii).
4.20.
In het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 is beslist dat voor de wettelijk rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, terugbetaling van griffierecht en proceskosten als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.21.
Gelet op dit arrest van de Hoge Raad heeft de Rechtbank terecht beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van dit arrest).
4.22.
Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak terecht geen beslissing over vergoeding van de wettelijke rente heeft opgenomen ter zake van de immateriële schade en de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft immers voor de Rechtbank, anders dan voor wat betreft het griffierecht, geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente (zie r.o. 2.2.3 van het hiervoor bij 4.11 genoemde arrest). Het hoger beroep is daarom ook in zoverre ongegrond.
4.23.
Het voorgaande neemt niet weg dat de verschuldigdheid van wettelijke rente en de verplichting om die rente te vergoeden – ongeacht of de betaling van die rente bij de rechter is gevorderd – rechtstreeks voortvloeit uit a) de wet (artikel 6:119 BW), b) de vaststelling door de rechter van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade in verband met het tijdsverloop en van de proceskosten, en c) het niet tijdig betalen. Gelet op het voorgaande zal het Hof daarom in zijn uitspraak opnemen dat de Inspecteur de wettelijke rente is verschuldigd over de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding van € 500 en proceskostenvergoeding van € 512 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (26 maart 2020) tot aan de dag van algehele voldoening.
4.24.
Belanghebbende stelt verder dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.25.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.26.
Voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de hiervoor vermelde wettelijke rente is naar het oordeel van het Hof geen grond.
Verzoek vergoeding van immateriële schade (ix)
4.27.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep beoogd heeft te stellen dat sprake moet zijn van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep, faalt dit betoog. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Het hoger beroep is ingesteld op 20 april 2020 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
Stellen van prejudiciële vragen (x)
4.28.
Belanghebbende betoogt dat alleen het HvJ bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.29.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten.

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 en de proceskostenvergoeding van € 1.572 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 26 maart 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021
De griffier, Het lid van de eenentwintigste
enkelvoudige belastingkamer
(C.E. te Brake) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 december 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.