ECLI:NL:GHARL:2021:11519

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
19/01529
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en vergoeding van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de vergoeding van immateriële schade. De belanghebbende had een bedrag aan BPM voldaan voor een voertuig, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing, maar kende wel een vergoeding voor immateriële schade toe. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 21 september 2021, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Inspecteur gehoord.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht de Minister had veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende stelde dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelden, moesten oordelen over het verzoek om schadevergoeding, maar dit betoog werd verworpen. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur geen artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht had geschonden en dat de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen niet in strijd waren met het Unierecht. Ook de klachten over het griffierecht en de proceskostenvergoeding werden ongegrond verklaard.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Minister wettelijke rente verschuldigd was over de toegekende schadevergoeding en proceskostenvergoeding. De redelijke termijn was niet overschreden, ook niet in het licht van de Coronapandemie. De beslissing van het Hof was dat het hoger beroep ongegrond was en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01529
uitspraakdatum: 14 december 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 oktober 2019, nummer AWB 18/251 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van een voertuig op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade is toegewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 21 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), bijgestaan door J.A. Cardol alsmede namens de Inspecteur mr. [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Namens belanghebbende heeft [naam3] B.V. te [plaats] (hierna: [naam3] ) in juni 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikt voertuig van het merk Volkswagen type Polo 1.2 TSI BM R-line (hierna: de auto). Het afschrijvingspercentage van 74,750% is volgens de forfaitaire tabel bepaald en de historische bpm is berekend op € 2.838. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 704 bpm op aangifte voldaan. De datum eerste toelating is 5 april 2012.
2.2.
In de aangifte heeft [naam3] zich aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak is opgenomen dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017 en dat het verslag daarvan op 3 november 2017 aan gemachtigde is verzonden. Voorts is in de uitspraak vermeld dat de datum van de tenaamstelling van de auto 1 juni 2017 is.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade is toegewezen. De Rechtbank heeft de immateriëleschadevergoeding vastgesteld op € 500. Voorts heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding toegekend van € 512. De Minister is hierbij aangewezen als de partij die voornoemde vergoedingen aan belanghebbende dient te vergoeden. Voorts heeft de Rechtbank gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 170 dient te vergoeden te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop door de Rechtbank uitspraak is gedaan.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of:
( i) de Rechtbank het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding
van de redelijke termijn in een andere samenstelling had moeten beoordelen dan de samenstelling die over de inhoudelijke zaak heeft beslist;
( ii) de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft
geschonden;
(iii) de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen, zodat de belasting verminderd moet worden en de hieruit voortvloeiende renteschade wegens vroegere betaling moet worden vergoed;
(iv) door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil;
( v) sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten;
(vi) recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Minister dat griffierecht op grond van de uitspraak van de Rechtbank vergoedt;
(vii) belanghebbende aanspraak kan maken op een (hogere) rentevergoeding over de toegekende immateriëleschadevergoeding, het betaalde griffierecht en de proceskostenvergoeding, en
(viii) het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ).

4.Beoordeling van het geschil

Vergoeding van immateriële schade / samenstelling Rechtbank (i)
4.1.
De Rechtbank heeft de Minister veroordeeld in de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in de beroepsfase. Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelen, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Artikel 8:42 Awb (ii)
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden, door de kentekengegevens van de auto niet over te leggen. Deze informatie is nodig om de periode die ligt tussen de voldoening (betaling) op aangifte en de daadwerkelijke registratie te kunnen bepalen. Dit is relevant voor het vaststellen van het verschil in de heffings- en betalingsmodaliteiten, alsmede voor een verdergaande leeftijdskorting, aldus belanghebbende.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof is van schending van artikel 8:42 Awb in het onderhavige geval geen sprake. Uit de uitspraak op bezwaar welke tot de gedingstukken behoort, volgt dat de Inspecteur reeds in de bezwaarfase de datum (1 juni 2017) van de tenaamstelling van het voertuig aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt en op grond daarvan overeenkomstig het daartoe gebezigde Kaderbesluit een berekening heeft gemaakt van de zogenoemde extra leeftijdskorting. Het betoog van belanghebbende over de kentekengegevens, dan wel de datum van de tenaamstelling van de auto, als op de zaak betrekking hebbende stukken behoeft daarom geen verdere behandeling meer.
Heffings- en betalingsmodaliteiten (iii)
4.4.
Belanghebbende stelt dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten.
4.5.
De Inspecteur stelt dat het bpm-belastingstelsel verenigbaar is met artikel 110 VWEU en concludeert tot een ongegrond hoger beroep.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende faalt.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht (iv)
4.7.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.8.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
(Werkelijke) Proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase (v)
4.9.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
4.10.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft toegekend en voor wat betreft de beroepsfase een wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd nu het recht op een vergoeding alleen bestaat vanwege de toekenning van een immateriëleschadevergoeding (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Rentevergoeding over griffierecht, vergoeding van immateriële schade en proceskostenvergoeding in eerste aanleg (vi + vii)
4.11.
In het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 is beslist dat voor de wettelijk rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, terugbetaling van griffierecht en proceskosten als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.12.
Gelet op dit arrest van de Hoge Raad heeft de Rechtbank terecht beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van dit arrest).
4.13.
Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak terecht geen beslissing over vergoeding van de wettelijke rente heeft opgenomen ter zake van de immateriële schade en de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft immers voor de Rechtbank, anders dan voor wat betreft het griffierecht, geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente (zie r.o. 2.2.3 van het hiervoor bij 4.11 genoemde arrest). Het hoger beroep is daarom ook in zoverre ongegrond.
4.14.
Het voorgaande neemt niet weg dat de verschuldigdheid van wettelijke rente en de verplichting om die rente te vergoeden – ongeacht of de betaling van die rente bij de rechter is gevorderd – rechtstreeks voortvloeit uit a) de wet (artikel 6:119 BW), b) de vaststelling door de rechter van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade in verband met het tijdsverloop en van de proceskosten, en c) het niet tijdig betalen. Gelet op het voorgaande zal het Hof daarom in zijn uitspraak opnemen dat de Minister de wettelijke rente is verschuldigd over de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding van € 500 en proceskostenvergoeding van € 512 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (24 oktober 2019) tot aan de dag van algehele voldoening.
4.15.
Belanghebbende stelt verder dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Minister dat griffierecht vergoedt.
4.16.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.17.
Voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de hiervoor vermelde wettelijke rente is naar het oordeel van het Hof geen grond.
Stellen van prejudiciële vragen (viii)
4.18.
Belanghebbende betoogt dat alleen het HvJ is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.19.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Ambtshalve beoordeling overschrijding redelijke termijn
4.20.
Het Hof overweegt dat nu de redelijke termijn in beginsel verstrijkt na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van de uitspraak, het Hof ambtshalve zal beoordelen of de redelijke termijn is overschreden.
4.21.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 28 november 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 en de proceskostenvergoeding van € 512 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 24 oktober 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021
De griffier, Het lid van de eenentwintigste
enkelvoudige belastingkamer,
(C.E. te Brake) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 december 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.