In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 december 2021. De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Belanghebbende had verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in hoger beroep. Het Hof had dit verzoek afgewezen, met de redenering dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De uitbraak van het coronavirus kan niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is overschreden, en kent belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500. Daarnaast veroordeelt de Hoge Raad de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van griffierechten en proceskosten die belanghebbende heeft gemaakt in zowel de cassatieprocedure als het hoger beroep.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in rechtsprocedures en de noodzaak om uitzonderlijke omstandigheden zorgvuldig te beoordelen. De beslissing heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de coronapandemie als argument wordt ingeroepen voor vertraging in de rechtsgang.