ECLI:NL:GHARL:2020:9476

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
20/00376
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 10 januari 2020 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 heeft gehandhaafd. De Inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd naar aanleiding van een te laag aangegeven inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende, die als belastingadviseur werkzaam is, heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 een verzamelinkomen van € 393.064 opgegeven, terwijl hij later aangaf dat dit te laag was en dat hij in werkelijkheid over een aanzienlijk buitenlands vermogen beschikte. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende te kwader trouw was bij het indienen van zijn aangifte, omdat hij welbewust onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt over zijn inkomen. Het Hof oordeelt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. De beslissing van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is verklaard en dat de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente worden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00376
uitspraakdatum: 10 november 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 10 januari 2020, nummer AWB 19/4125, ECLI:NL:RBGEL:2020:112, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almere(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 90.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 407.875 (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV 2016). Tevens is bij, gelijktijdig gegeven beschikking, € 2.045 belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar
de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd en de beschikking belastingrente verminderd tot € 1.449.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2020 via een videoverbinding.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de Inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de navolgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, die het Hof tot de zijne maakt:
“1. Eiser is actief als belastingadviseur, administrateur en boekhouder in V.O.F. [A] . Daarnaast is eiser directeur van [B] B.V., in welke vennootschap hij 82% van de aandelen houdt.
2. Op 20 juli 2017 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 393.064 en bestaat uit een belastbare winst van € 140.756, looninkomsten [B] B.V. € 8.310, voordeel uit sparen en beleggen € 302.078, verminderd met € 58.080 aftrekbare kosten rijksmonumentenpanden.
3. Op 29 december 2017 heeft eiser aan de belastingdienst een brief gestuurd, gevolgd door een e-mailbericht op 31 december 2017. Hierin geeft eiser aan te beschikken over buitenlands vermogen wat door hem niet is aangegeven in zijn aangiften IB/PVV over voorgaande jaren. Hierdoor is het voordeel uit sparen en beleggen in box 3 jarenlang te laag aangegeven. Eiser geeft aan dat hij de betreffende banken heeft verzocht om de benodigde informatie te verstrekken.
4. De definitieve aanslag IB/PVV 2016 is conform de ingediende aangifte vastgesteld met dagtekening 2 maart 2018.
5. Op 20 november 2018 heeft eiser een (tweede) aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Het verzamelinkomen in deze (herziene) aangifte bedraagt € 498.861. Eiser vermeldt in deze herziene aangifte een bedrag van € 2.644.940 meer aan bezittingen, te weten bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties, wat leidt tot een aangegeven inkomen uit sparen en beleggen van € 407.875. Het in de herziene aangifte aangegeven box 1-inkomen is gelijk aan het in de oorspronkelijk ingediende aangifte opgenomen inkomen.
6. Verweerder heeft deze herziene aangifte behandeld als een navordering op verzoek en heeft daarop met dagtekening 10 januari 2019 conform de tweede aangifte aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 (de navorderingsaanslag) opgelegd. Hierbij is bij afzonderlijke beschikking € 2.045 belastingrente in rekening gebracht.
7. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd en de beschikking belastingrente met € 596 verminderd.”.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof de navolgende feiten vast:
2.2.
De brief met dagtekening 29 december 2017 respectievelijk het e-mailbericht van 31 december 2017 [1] luidt, voor zover in de onderhavige procedure relevant, als volgt:
“(…) Wij maken melding dat wij willen inkeren, van het niet aangegeven van vermogen wat belast had moeten worden in Box 3 met verrekening van dividend belasting.
Wij hebben de rekening in 2013 opgeheven in Luxemburg en overgestort naar Hong Kong.
Wij hebben belegd in Luxemburg in NLD aandelen.
In Hong Kong is het belegd in fondsen en individuele effecten belegt.
De rekening in Hong Kong is op naam gesteld van onze zoon [C] ,
wonende [a-straat] , [Z] BSN [00000] , de reden is dat hij regelmatig in Hong Kong moet zijn voor zijn werk.
Hij heeft geen enkel belang of bedrag in deze rekening.
Het saldo is van ons.
Wij hebben de banken verzocht om ons de benodigde gegevens te verstrekken. (…)”.
2.3.
De Inspecteur heeft, naar aanleiding van voornoemde brief en e-mailbericht, op 9 januari 2018 een vragenbrief aan belanghebbende gestuurd waarin belanghebbende wordt verzocht om inzicht te verschaffen in de herkomst van het niet-aangegeven vermogen, de groei respectievelijk afname van dit vermogen en de uit dit vermogen genoten inkomsten over de afgelopen twaalf jaar. In dit kader heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om de “Verklaring vrijwillige verbetering” (hierna: de verklaring) in te vullen en vóór 12 maart 2018 aan hem te retourneren.
2.4.
Bij brief van 17 april 2018 heeft de Inspecteur, wegens de omstandigheid dat belanghebbende niet op de brief met dagtekening 9 januari 2018 heeft gereageerd, een nieuwe termijn gesteld tot 1 mei 2018.
2.5.
Naar aanleiding van deze vragenbrieven heeft belanghebbende bij brief van 27 mei 2018 informatie aan de Inspecteur verstrekt over het saldo van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen waarop de inkeer ziet. Als bijlage bij deze brief is, onder meer, de ingevulde verklaring gevoegd. Voor zover in de onderhavige procedure relevant, is in deze brief het volgende opgenomen:
“(…) In de bijlagen zijn de bedragen opgenomen over de jaren 2005 t/m 2016 die niet eerder in de aangiften inkomstenbelasting Box III zijn verantwoord.
Voorts zijn kopieën bijgevoegd van de vermogensopgaven over de genoemde jaren, evenals het document van opening van de bankrekening in 2002.
Overigens had ik al een rekening in Luxembourg vanaf 1976.
De gelden zijn voornamelijk gestort in de jaren 70 en 80.
De gelden zijn verkregen door handel in voornamelijk fietsen die op de zwarte markt te [D] verkocht werden. Verder zijn de winsten en verliezen beleggingsresultaten.
Er zijn geen erfenissen of schenkingen ontvangen.
Op 29-11-2013 zijn de gelden gestort op de Bank of China.
De bank of China melde dat het geld daar niet kon blijven, waardoor het overgestort werd naar HSBC te Hong Kong waar het uiteindelijk in september 2014 op de rekening kwam.
Er zijn opnamen geweest in Luxembourg en Hong Kong, zie financiële overzichten. (…)”.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of voldaan is aan de in artikel 16, lid 1, respectievelijk lid 2, letter c, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgenomen navorderingsgronden.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot handhaving van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente, zoals deze beschikking luidt na vermindering bij uitspraak op bezwaar.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft ter zitting aangevoerd dat de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had dienen te verklaren voor zover dat betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2016, aangezien belanghebbende geen bezwaar heeft aangetekend tegen deze navorderingsaanslag doch uitsluitend tegen de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft, daarentegen, gesteld dat het bezwaarschrift ook zag op de navorderingsaanslag IB/PVV 2016.
4.2.
Het Hof verwijst naar artikel 24a, lid 3, AWR. In deze bepaling is geregeld dat in gevallen – zoals de onderhavige – waarin het bedrag van de belastingrente op het aanslagbiljet is opgenomen, de beschikking belastingrente voor de toepassing van de wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep geacht wordt onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.
4.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 24a, lid 3, AWR heeft in gevallen waarin de beschikking belastingrente op het aanslagbiljet is opgenomen, in beginsel, als uitgangspunt te gelden dat een bezwaarschrift zowel betrekking heeft op de belastingaanslag als op de beschikking belastingrente [2] . Er bestaat uitsluitend aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken indien dit uitdrukkelijk en ondubbelzinnig uit de inhoud van het bezwaarschrift blijkt. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake.
4.4.
Het Hof is daarom van oordeel dat de Rechtbank de beroepsgronden die zien op de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 terecht inhoudelijk heeft beoordeeld.
Ten aanzien van het geschil
4.5.
Belanghebbende betwist dat er sprake is van een nieuw feit, kwade trouw respectievelijk een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR respectievelijk artikel 16, lid 2, letter c, AWR.
4.6.
De hierboven aangehaalde bepalingen luidden in het onderhavige jaar (2016) als volgt:
“1 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2 Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
(…)
c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
4.7.
Het Hof zal allereerst beoordelen of er sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
4.8.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat een nieuw feit ontbreekt, wijst belanghebbende op de omstandigheid dat hij de Inspecteur, voorafgaande aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016, bij brief met dagtekening 29 december 2017 en bij e-mailbericht van 31 december 2017 ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij in de aangifte IB/PVV 2016 een te laag belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven. Volgens belanghebbende dient de omstandigheid dat de aanslag, desondanks, overeenkomstig de aangifte is opgelegd voor rekening en risico van de Inspecteur te komen.
4.9.
De Inspecteur betwist niet dat hij deze informatie heeft ontvangen, doch stelt dat hij hiermee hij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 geen rekening (meer) had kunnen houden. Ter onderbouwing wijst de Inspecteur enerzijds op de omstandigheid dat deze aanslag reeds in voorbereiding was en niet meer geblokkeerd kon worden. Anderzijds wijst de Inspecteur erop dat uit de door belanghebbende verstrekte informatie niet afgeleid kon worden wat de hoogte was van het door belanghebbende in het onderhavige jaar genoten inkomen uit sparen en beleggen.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof brengt een zorgvuldige behandeling van de door belanghebbende ingediende aangifte, inclusief de nadien verstrekte informatie (bestaande uit voornoemde brief en e-mailbericht), mee dat een onderzoek wordt gestart naar de hoogte van het door belanghebbende in het onderhavige jaar genoten belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Na ontvangst van het bericht van inkeer is immers niet meer verdedigbaar dat de Inspecteur er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de aangifte IB/PVV 2016 op het punt van het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen juist was.
4.11.
Dat de Inspecteur dit niet heeft miskend, blijkt uit de omstandigheid dat de Inspecteur bij brief met dagtekening 9 januari 2018, onder meer, informatie over de hoogte van het door belanghebbende in het onderhavige jaar genoten inkomen uit sparen en beleggen heeft opgevraagd bij belanghebbende. De Inspecteur heeft de beantwoording van deze vragenbrief echter niet afgewacht, doch heeft vóór het verstrijken van de in deze brief opgenomen reactietermijn een aanslag opgelegd. Naar het oordeel van het Hof moet dit worden aangemerkt als een ambtelijk verzuim dat in de weg staat aan het aanwezig achten van een nieuw feit. [3] De aanslag is immers lopende het onderzoek opgelegd en gesteld noch gebleken is dat de aanslagtermijn dreigde te verstrijken. [4] Indien deze handelwijze, zoals de Inspecteur stelt, te wijten zou zijn aan de omstandigheid dat het, wegens het vergevorderde stadium waarin de aanslagoplegging verkeerde, niet (meer) mogelijk was om de geautomatiseerde verwerking van de aangifte IB/PVV 2016 tegen te houden, dient deze omstandigheid voor rekening en risico van de Inspecteur te blijven. [5] De Inspecteur had immers in het geval blokkering niet meer mogelijk was, belanghebbende kunnen berichten dat een aanslag zou volgen waarin ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de uit het nadere onderzoek voortkomende gegevens.
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof de vraag of sprake is van een nieuw feit ontkennend. Het Hof vervolgt met de beoordeling of belanghebbende met betrekking tot het niet-aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te kwader trouw is. Aan het in verband met kwade trouw opleggen van een navorderingsaanslag staat een ambtelijk verzuim immers niet in de weg. [6]
4.13.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hij ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2016 er niet van op de hoogte was dat het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te laag was. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat, zo op het moment van het indienen van de aangifte reeds sprake zou zijn van kwade trouw, de omstandigheid dat hij voorafgaande aan het opleggen van de aanslag gebruik heeft gemaakt van de inkeerregeling in de weg staat aan kwade trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat zo er al sprake zou zijn van kwade trouw de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel vernietigd dient te worden.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de gedingstukken dat belanghebbende welbewust vermogen naar het buitenland heeft overgebracht met het doel om dit buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, dat belanghebbende dit vermogen aldaar op bank- en spaarrekening heeft gezet respectievelijk heeft belegd en dat belanghebbende altijd over dit vermogen heeft kunnen beschikken. Het Hof wijst in dit kader, in het bijzonder, op de brief met dagtekening 29 december 2017 (zie onder 2.2) en de brief met dagtekening 27 mei 2018 (zie onder 2.5). Daar komt bij dat het buitenlandse vermogen op 1 januari 2016 ruim 2,6 miljoen euro bedroeg hetgeen zowel absoluut als ook in relatie tot het wel aangegeven (binnenlandse) box 3 vermogen, zeer aanzienlijk is. Het Hof acht het derhalve volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende niet op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van dit vermogen. Voorts acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust was dat hij dit vermogen in zijn Nederlandse aangiften IB/PVV had dienen te verantwoorden, dit te meer omdat belanghebbende actief is als belastingadviseur.
4.15.
Belanghebbende was op het moment van het indienen van de aangifte IB/PVV 2016 derhalve te kwader trouw, zoals bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende op het moment van het indienen van deze aangifte welbewust onjuiste inlichtingen, doch, in ieder geval, welbewust onvolledige inlichtingen, over het door hem genoten inkomen uit sparen en beleggen aan de Inspecteur heeft verstrekt. [7] Dit heeft ook te gelden indien belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangifte – wegens moeilijkheden bij het verkrijgen van de benodigde informatie uit Hong Kong – niet op de hoogte zou zijn geweest van de exacte hoogte van het in het buitenland aangehouden vermogen. [8] Belanghebbende heeft in voornoemde aangifte immers geen enkele melding gemaakt van het bestaan van dit buitenlands vermogen. De in dit kader door belanghebbende primair ingenomen stelling faalt dus.
4.16.
Ook de door belanghebbende subsidiair ingenomen stelling faalt. De omstandigheid dat belanghebbende, voorafgaande aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016, een beroep op de inkeerregeling heeft gedaan, doet aan de kwade trouw niet af. [9] De in dit stadium door belanghebbende aan de Inspecteur verstrekte informatie levert immers geen enkele indicatie op over de hoogte van het niet-aangegeven vermogen. Naar het oordeel van het Hof is dus ook na het indienen van de brief met dagtekening 29 december 2017 en het e-mailbericht van 31 december 2017 nog steeds sprake van een situatie waarin onvolledige inlichtingen aan de Inspecteur zijn verstrekt. Het beroep op de inkeerregeling kan daarom niet aangemerkt worden als een gewijzigde of aangevulde aangifte, zoals bedoeld in een arrest van de Hoge Raad van 30 november 2018. [10]
4.17.
Voor zover het verstrekken van onvolledige inlichtingen – zoals belanghebbende stelt – te wijten zou zijn aan moeilijkheden bij het verkrijgen van de benodigde informatie van de buitenlandse financiële instellingen waarbij het vermogen is ondergebracht, dient dit voor risico van belanghebbende te komen.
4.18.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat in situaties waarin een belastingplichtige een beroep op de inkeerregeling heeft gedaan het bepaalde in artikel 67n AWR verhindert dat deze belastingplichtige geconfronteerd wordt met het verwijt dat hij te kwader trouw heeft gehandeld. De door belanghebbende voorgestane uitleg van artikel 67n AWR is onjuist. In dit artikel is immers uitsluitend geregeld dat het alsnog verstrekken van juiste en volledige inlichtingen in de weg staat aan het opleggen van een vergrijpboete, mits aan de overige in dit artikel opgenomen voorwaarden wordt voldaan.
4.19.
De door belanghebbende meer subsidiaire ingenomen stelling faalt eveneens. Zelfs indien de handelwijze van de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 strijd zou opleveren met het zorgvuldigheidsbeginsel respectievelijk het rechtszekerheidsbeginsel, leidt dit – in tegenstelling tot dat wat belanghebbende beweert – niet tot vernietiging van de navorderingsaanslag. Uit vaste jurisprudentie volgt immers dat er geen plaats is voor vernietiging van een navorderingsaanslag wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel indien er sprake is van kwade trouw. [11]
4.20.
Gelet op het vorenoverwogene komt het Hof niet toe aan beantwoording van de vraag of de aanslag IB/PVV 2016 ten gevolge van een voor belanghebbende redelijkerwijs kenbare fout tot een te laag bedrag is vastgesteld (artikel 16, lid 2, letter c, AWR).
4.21.
Ten overvloede overweegt het Hof echter dat ook aan deze navorderingsgrond is voldaan. De omstandigheid dat de aanslag IB/PVV 2016, ondanks ontvangst van het beroep op de inkeerregeling, (vanwege geautomatiseerde verwerking) overeenkomstig de aangifte is opgelegd, valt onder de reikwijdte van het begrip fout. Naar het oordeel van het Hof was het voor belanghebbende voorts redelijkerwijs kenbaar dat in de aanslag IB/PVV 2016 van een te laag inkomen uit sparen en belanghebbende is uitgegaan. Het Hof wijst er in dit kader op dat de aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd naar een inkomen uit sparen en beleggen conform het in de aangifte IB/PVV 2016 aangeven inkomen, terwijl belanghebbende aan de Inspecteur vóór de aanslagoplegging heeft meegedeeld dat het aangeven inkomen te laag is. Voorts wijst het Hof op de omstandigheid dat het niet-aangegeven vermogen ruim € 2,6 miljoen bedraagt. Hoewel geen sprake is van het bewijsvermoeden als bedoeld in het slot van artikel 16, lid 2, letter c, AWR, is buiten twijfel dat belanghebbende wist dat de aanslag naar een te laag bedrag was opgelegd.
4.22.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente wegens andere redenen te hoog zijn, verklaart het Hof het hoger beroep ongegrond.
Griffierecht en proceskosten
4.23.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is, ziet het Hof geen aanleiding om het door belanghebbende betaalde griffierecht te laten vergoeden en om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, mr. drs. T.A. Gladpootjes en mr. D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers als griffier.
De beslissing is op 10 november 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
L.H.C. Mengelers mr. V.M. van Daalen-Mannaerts
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 november 2020.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie uitspraak Rechtbank onder 3.
2.Zie ook MvT bij het Wetsvoorstel fiscale vereenvoudigingswet 2010, Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3.
3.Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528 en Hoge Raad 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR6885.
4.Vgl. Hof Amsterdam 6 januari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP2603 juncto Hoge Raad 6 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8777 (81 RO).
5.Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1527 en Hof Arnhem 14 december 2010, ECLI:NL:GHARM:2010:BP0042.
6.Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528.
7.Vgl. Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160.
8.Vgl. Hoge Raad 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830.
9.Hoge Raad 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830 en Hof Arnhem 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8082.
10.Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2198.
11.Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160.