In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De belanghebbende, werkzaam als ICT-manager bij [A] B.V., had in 2012 aangifte gedaan, maar had een aanzienlijk voordeel uit een Profit Sharing Loan (PSL) niet opgegeven. De Inspecteur legde daarop een navorderingsaanslag op, omdat de belanghebbende te kwader trouw zou zijn geweest door relevante informatie achter te houden. De belanghebbende had eerder een koopovereenkomst gesloten waarbij hij participaties in de PSL had verkregen, wat leidde tot een aanzienlijke winst bij de verkoop van aandelen in [H] B.V. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, omdat de belanghebbende wetenschap had van de kans dat hij informatie onthield die nodig was voor een juiste belastingheffing. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het voordeel uit de PSL moest worden aangemerkt als een resultaat uit een lucratief belang, zoals bedoeld in artikel 3.92b Wet IB 2001. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het Hof terecht had geoordeeld dat de belanghebbende te kwader trouw was en dat de participaties in de PSL als lucratieve vorderingen moesten worden aangemerkt.