In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 tot en met 2006, en een aanslag voor het jaar 2007. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 2 mei 2013 was gewezen. De zaak draait om de vraag of de Inspecteur ambtelijk verzuim heeft gepleegd door de navorderingsaanslagen op te leggen zonder de resultaten van een boekenonderzoek af te wachten. Het boekenonderzoek was aangekondigd op 22 juli 2009 en begon op 14 september 2009. De navorderingsaanslagen werden opgelegd op respectievelijk 29 april 2006, 14 september 2007 en 15 oktober 2009.
Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, gebaseerd op de bevindingen van het boekenonderzoek. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, omdat hij de primitieve aanslag oplegde zonder de uitkomsten van het boekenonderzoek af te wachten. Dit oordeel van het Hof kon niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft de navorderingsaanslag over het jaar 2006 vernietigd en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten.
De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat de navorderingsbevoegdheid ter zake van redelijkerwijs kenbare fouten, zoals opgenomen in artikel 16, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, niet van toepassing was op de onderhavige navorderingsaanslag, omdat deze was opgelegd met dagtekening 15 oktober 2009, en de nieuwe regeling pas van toepassing is op aanslagen die zijn vastgesteld na 31 december 2009. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de navorderingsregeling en de verantwoordelijkheden van de Inspecteur bij het opleggen van belastingaanslagen.