ECLI:NL:GHARL:2018:9315

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
17/00655 t/m 17/00660
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opleggen van navorderingsaanslagen en boetes in belastingzaken met buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) die aan belanghebbende zijn opgelegd. De navorderingsaanslagen waren het gevolg van verzwegen buitenlandse banktegoeden. Belanghebbende had in de jaren 1993 tot en met 1997 geen aangifte gedaan van zijn buitenlandse bankrekeningen bij [B-bank] in Duitsland, ondanks dat hij daartoe was uitgenodigd. De Inspecteur had op basis van informatie van de Duitse autoriteiten navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij ook boetes van 100% van de nagevorderde belasting waren opgelegd. Na bezwaar zijn deze boetes verminderd tot 40%.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de tweede reeks navorderingsaanslagen op te leggen, omdat belanghebbende te kwader trouw was door opzettelijk informatie over zijn buitenlandse bankrekeningen achter te houden. Het Hof concludeerde dat belanghebbende zich bewust was van de kans dat zijn aangiften onjuist waren en dat hij de informatie niet had verstrekt, ondanks verzoeken van de Inspecteur. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, waarbij belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 2.500. De kosten van de procedure werden verdeeld tussen de Inspecteur en de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/00655 tot en met 17/00660
uitspraakdatum: 23 oktober 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2017, nummers AWB 15/734, 15/736 tot en met 15/739 en 15/746, ECLI:NL:RBGEL:2017:2661, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 15 december 2005 en 16 januari 2006 zijn aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd met een verhoging (boete) van 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend, en met berekening van heffingsrente:
Jaar
Belasting
Verhoging (boete)
Heffingsrente
IB/PVV
1993
f. 8.823
f. 8.823
f. 3.331
IB/PVV
1994
f. 10.062
f. 10.062
f. 3.397
IB/PVV
1995
f. 4.700
f. 4.700
f. 1.460
IB/PVV
1996
f. 8.985
f. 8.985
f. 2.737
IB/PVV
1997
f. 3.695
f. 3.695
f. 1.070
VB
1994
f. 856
f. 856
f. 323
1.2.
De navorderingsaanslagen IB/PVV en VB, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar als volgt verminderd:
Jaar
Belasting
Verhoging (boete)
Heffingsrente
IB/PVV
1993
f. 8.823
f. 3.529
f. 3.331
IB/PVV
1994
f. 7.696
f. 3.078
f. 2.594
IB/PVV
1995
f. 2.739
f. 1.096
f. 849
IB/PVV
1996
f. 4.898
f. 1.959
f. 1.488
IB/PVV
1997
f. 1.773
f. 709
f. 512
VB
1994
f. 824
f. 329
f. 311
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Voor de jaren 1993 tot en met 1997 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV en VB. In zijn aangiften voor die jaren heeft hij geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op buitenlandse bankrekeningen.
2.3.
Belanghebbende is in de jaren 1993 tot en met 1997 houder geweest van twee bankrekeningen bij de [B-bank] AG (hierna: [B-bank] ) in Duitsland.
2.4.
De Nederlandse overheid heeft bij twee afzonderlijke stukken, afkomstig van het Duitse Finanzamt für Steuerstrafsachen und Steuerfahndung in Düsseldorf (Duitsland), zogenoemde “Mitteilungen” ontvangen van de [B-bank] met betrekking tot de bij die bank lopende bankrekeningen met nummers [00000] en [00001] ten name van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.5.
Op de Mitteilungen staat betreffende bankrekening [00000] :
“12.04.90 Kauf von Tafelpapieren 54.322,- DM”
en betreffende bankrekening [00001] :
“26.08.92 Einlieferung von Tafelpapieren 102.000,- DM”
2.6.
Naar aanleiding van de uit Duitsland ontvangen informatie heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 22 oktober 2003 een formulier “Opgaaf Buitenlands vermogen” gestuurd met het verzoek dit in te vullen en te retourneren. De Inspecteur heeft dit verzoek bij brieven van 27 november 2003, 7 januari 2004 en 22 januari 2004 herhaald en de opgaaf nogmaals toegezonden. Belanghebbende heeft de opgaaf niet ingevuld en ook geen andere informatie verstrekt met betrekking tot buitenlandse rekeningen.
2.7.
Met dagtekening 15 april 2004 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 2000 en VB over de jaren 1993 tot en met 2000, alle met een verhoging (boete), opgelegd (hierna: de eerste reeks navorderingsaanslagen).
2.8.
Belanghebbende heeft tegen de eerste reeks navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep en daarna hoger beroep ingesteld bij achtereenvolgens de rechtbank Haarlem en het gerechtshof Amsterdam.
2.9.
Hangende het beroep in eerste aanleg bij de rechtbank Haarlem inzake de eerste reeks navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur aanvullende informatie opgevraagd bij de Duitse autoriteiten. Op 26 oktober 2005 is naar aanleiding daarvan nadere en gedetailleerde informatie uit Duitsland ontvangen over de saldi van de bij [B-bank] aangehouden bankrekeningen en over de inkomsten daaruit.
2.10.
Bij brief van 24 november 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om opnieuw navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 2000 en VB over het jaar 1994 op te leggen, alle met een verhoging (boete).
2.11.
De tweede reeks navorderingsaanslagen is gedagtekend 15 december 2005 (IB/PVV 1993 en VB 1994), 29 december 2005 (IB/PVV 1998 tot en met 2000) en 16 januari 2006 (IB/PVV 1994 tot en met 1997).
2.12.
Belanghebbende heeft tijdig een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 (op 28 december 2005 door de Inspecteur ontvangen) en de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met 1997 (op 17 januari 2006 door de Inspecteur ontvangen).
2.13.
Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur de behandeling van voormelde bezwaren aangehouden tot de beroepsprocedure inzake de eerste reeks navorderingsaanslagen was afgerond.
2.14.
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 5 juli 2012 uitspraak gedaan op het hoger beroep inzake de eerste reeks navorderingsaanslagen.
2.15.
Op 31 december 2014 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan. De navorderingsaanslagen, verhogingen (boetes) en beschikkingen heffingsrente zijn verminderd als onder 1.2 vermeld. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 mei 2017 het hiertegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.16.
Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de Rechtbank van 13 december 2016 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De voorzitter merkt op dat de inspecteur in zijn verweerschrift ook spreekt over kwade trouw.
mr. [C] :
Dat heeft verweerder niet gesteld. Verweerder zegt alleen dat er een noodzaak was tot het opleggen van de tweede navorderingsaanslag. De wetgeving was nog niet aangepast op dat moment. Het was niet mogelijk om een tweede navorderingsaanslag op te leggen.
(…)
[D] : (…)
Ik meen dat we over een nieuw feit beschikken. Bovendien is er door eiser willens en wetens geweigerd informatie te verstrekken. We hebben zelf informatie moeten zoeken. Ik vind dat sprake is van een nieuw feit en als dat er niet is, dan is er sprake van kwade trouw aan de zijde van eiser. Eiser wist dat hij een buitenlandse rekening had. We hebben eiser ervan op de hoogte gesteld dat het bij de belastingdienst bekend was dat eiser buitenlandse bankrekeningen had, maar eiser heeft desondanks de lippen op elkaar gehouden. (…)”
2.17.
De verhogingen en de daarmee samenhangende kwijtscheldingsbeschikkingen worden hierna verder aangeduid als boetes en boetebeschikkingen.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur bevoegd was de tweede reeks navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 en VB over het jaar 1994 op te leggen. Voorts zijn de boetes in geding. Belanghebbende heeft voor het Hof voor het eerst verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid tot (tweede) navordering: kwade trouw?
4.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2.
De bevoegdheid van de inspecteur tot navordering ter zake van een feit ten aanzien waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is, is in artikel 16, eerste lid, van de AWR opgenomen na inwerkingtreding per 4 mei 1994 van de Wet Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband met de herziening van de bevoegdheid tot navordering (Staatsblad 1994, 301). Op dit punt is niet in overgangsrecht voorzien, zodat de bevoegdheid tot navordering ook bestaat ingeval de kwade trouw als hiervoor bedoeld zich voorafgaand aan de inwerkingtreding heeft gemanifesteerd.
4.3.
Van kwade trouw is slechts sprake wanneer de belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
4.4.
Het opzettelijk onthouden van inlichtingen kan slechts worden aangenomen indien op de belastingplichtige een wettelijke verplichting rustte om de desbetreffende gegevens aan de inspecteur te verstrekken. Daarvan is sprake indien in de uitnodiging tot het doen van aangifte van de betrokkene werd verlangd die gegevens bij zijn aangifte te vermelden en indien de inspecteur die gegevens van de belastingplichtige heeft gevraagd met toepassing van artikel 47 van de AWR (Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:639).
4.5.
Onder opzet moet voorwaardelijk opzet worden begrepen. Voorwaardelijk opzet houdt in dat de belastingplichtige zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte ter zake van het feit ten aanzien waarvan hem kwade trouw wordt verweten onjuist was, maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen (Hoge Raad 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8092).
4.6.
Wanneer een te lage aanslag is opgelegd als gevolg van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking in de aangifte, is slechts sprake van kwade trouw indien de daarvoor vereiste bewustheid aanwezig was ten tijde van het doen van die aangifte (HR 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830).
4.7.
Naar het oordeel van het Hof was belanghebbende te kwader trouw ter zake van het niet aangeven van (de inkomsten uit) de bij [B-bank] aangehouden bankrekeningen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
4.8.
Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige jaren is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV en VB en dat in die aangiften opgaaf moest worden gedaan van (onder meer) in het buitenland aangehouden bankrekeningen en de inkomsten hieruit. Belanghebbende heeft die aangiften zelf gedaan. Hierin heeft hij geen informatie verstrekt met betrekking tot de in Duitsland aangehouden bankrekeningen bij [B-bank] . Die informatie heeft belanghebbende ook niet verstrekt nadat de Inspecteur hierom had verzocht.
4.9.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat de tegoeden op de bij [B-bank] aangehouden bankrekeningen zijn verkregen uit een erfenis in Duitsland, een legale bron. Naar eigen zeggen heeft hij destijds de gevolgen hiervan voor zijn Nederlandse aangiftes besproken met een medewerker van de bank. Die medewerker zou hem hebben verteld dat sprake was van belastingheffing in Duitsland en dat hij niet verplicht was om de Duitse bankrekeningen in Nederland aan te geven, maar dat dat wel mocht. Volgens belanghebbende betreft dat antwoord de belastingjaren 1993 tot en met 2003 (het jaar waarin hij de tegoeden zegt te hebben overgebracht naar Nederland).
4.10.
Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbende zich reeds ten tijde van het doen van de onderhavige aangiften ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangiften ter zake van (de inkomsten uit) de bij [B-bank] aangehouden bankrekeningen onjuist waren. Immers, belanghebbende heeft zich gerealiseerd dat de ontvangst van een erfenis in Duitsland op een Duitse bankrekening gevolgen zou kunnen hebben voor zijn Nederlandse aangiftes. Hij hield er kennelijk rekening mee dat hij de gegevens met betrekking tot de bij [B-bank] aangehouden bankrekeningen als binnenlands belastingplichtige diende aan te geven in Nederland. Om die reden heeft hij navraag gedaan bij een medewerker van [B-bank] . Belanghebbende heeft ervoor gekozen het verkregen antwoord niet te verifiëren. Hiervoor bestond naar ’s Hofs oordeel wel alle aanleiding, omdat aan de juistheid ervan redelijkerwijs kon worden getwijfeld. Dit klemt temeer nu het gaat om aanzienlijke buitenlandse tegoeden waaruit navenante inkomsten zijn genoten. Belanghebbende heeft zich door een en ander niet laten weerhouden de aangiften te doen zoals hij heeft gedaan, zonder opgaaf te doen van de gegevens met betrekking tot de bij [B-bank] aangehouden bankrekeningen, en zich aldus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans onjuiste aangiften te doen. De gevolgen hiervan heeft hij voor lief genomen. Zodoende heeft belanghebbende bij het doen van de onderhavige aangiften de Inspecteur voorwaardelijk opzettelijk de juiste inlichtingen onthouden, wat kwalificeert als kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR.
4.11.
Belanghebbendes betoog dat de Inspecteur niet bevoegd is tot het opleggen van de tweede reeks navorderingsaanslagen omdat hij redelijkerwijs met alle gegevens met betrekking tot de bij de [B-bank] aangehouden bankrekeningen bekend kon zijn ten tijde van het opleggen van de eerste reeks navorderingsaanslagen, slaagt niet. Omdat belanghebbende ter zake van het feit dat aan de tweede reeks navorderingsaanslagen ten grondslag ligt te kwader trouw is, staat een ambtelijk verzuim van de Inspecteur niet aan het opleggen van die navorderingsaanslagen in de weg (Hoge Raad 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1034). De tweede reeks navorderingsaanslagen is immers het gevolg van het feit dat belanghebbende bij het doen van de onderhavige aangiften (de inkomsten uit) de bij [B-bank] aangehouden bankrekeningen voorwaardelijk opzettelijk heeft verzwegen.
Hieraan doet niet af dat de Inspecteur zich bij het opleggen van de eerste reeks navorderingsaanslagen niet op kwade trouw heeft beroepen. De andersluidende opvatting van belanghebbende berust naar het oordeel van het Hof op een verkeerde lezing van voormeld arrest.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof is de Rechtbank niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door (ten overvloede) te oordelen dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende. Uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank volgt dat de Inspecteur zich uitdrukkelijk en gemotiveerd op kwade trouw heeft beroepen, zij het eerst nadat het onderwerp door de Rechtbank was aangesneden. Daarmee heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op de grondslagen die genoemd zijn in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van het Hof is het onder de gegeven omstandigheden niet in strijd met de goede procesorde om deze stelling van de Inspecteur in de beoordeling te betrekken. Daarbij komt dat de herkansingsfunctie van het hoger beroep met zich brengt dat de Inspecteur zich in hoger beroep alsnog op kwade trouw kan beroepen, zoals hij ter zitting van het Hof (nogmaals) uitdrukkelijk heeft gedaan.
4.13.
Het in dit kader gedane beroep op ‘reformatio in peius’, omdat belanghebbende hierdoor in een nadeliger bewijspositie zou zijn komen te verkeren, gaat evenmin op. Met ‘reformatio in peius’ wordt bedoeld dat belanghebbende door het instellen van beroep niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren ten opzichte van het besluit waartegen beroep is ingesteld. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
De boetes
4.14.
Bij brief van 24 november 2005 heeft de Inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt voornemens te zijn de tweede reeks navorderingsaanslagen vast te stellen. In die brief heeft de Inspecteur tevens aangekondigd boetes op te leggen. De Inspecteur maakt belanghebbende het verwijt dat het aan zijn opzet, al dan niet in de voorwaardelijke variant, is te wijten dat de aangiften IB/PVV en VB voor de onderhavige jaren onjuist/onvolledig zijn gedaan, doordat hierin (de inkomsten uit) de bij [B-bank] aangehouden bankrekeningen niet zijn vermeld. Het feit dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van buitenlandse bankrekeningen teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen heeft de Inspecteur als een strafverzwarende omstandigheid aangemerkt. Om die reden zijn boetes opgelegd van 100% van de nagevorderde belasting. Bij uitspraken op bezwaar zijn de boetes verminderd tot 40% van de nagevorderde belasting overeenkomstig de lijn die gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak betreffende de eerste reeks navorderingsaanslagen heeft gehanteerd. Volgens die lijn is een boete van 50% van de nagevorderde belasting in beginsel passend en geboden, maar bestaat er aanleiding voor een vermindering van 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat voor de onderhavige jaren onjuiste aangiften IB/PVV en VB zijn gedaan. Belanghebbende wist dat het aanhouden van bankrekeningen bij de [B-bank] in Duitsland gevolgen zou kunnen hebben voor zijn aangifteverplichtingen in Nederland. Hij heeft het antwoord van de door hem geraadpleegde bankmedewerker voor lief genomen en verder niet geverifieerd, terwijl daarvoor wel alle aanleiding bestond (mede gezien de aanzienlijke tegoeden op die rekeningen). Belanghebbende heeft zich door een en ander niet laten weerhouden de aangiften te doen zoals hij heeft gedaan, zonder opgaaf te doen van de gegevens met betrekking tot de bij [B-bank] aangehouden bankrekeningen, en zich aldus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans onjuiste aangiften te doen. De gevolgen hiervan heeft hij voor lief genomen. Daarmee is, overeenkomstig hetgeen in 4.10 ten aanzien van kwade trouw is overwogen en waarnaar het Hof ook hier verwijst, sprake van voorwaardelijk opzettelijk handelen aan de zijde van belanghebbende.
4.16.
Het Hof acht de boetes zoals die bij uitspraak op bezwaar zijn komen te luiden passend en geboden. Voor een vermindering van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet het Hof geen aanleiding, omdat met deze omstandigheid reeds bij uitspraak op bezwaar voldoende rekening is gehouden door de boetes van in beginsel 50% van de nagevorderde belasting met 20% te verminderen. Voor een aanvullende vermindering ziet het Hof geen aanleiding.
Slotsom
4.17.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Immateriëleschadevergoeding
4.18.
Belanghebbende heeft – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak.
4.19.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het eerste bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het Hof verwijst naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.20.
In het onderhavige geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562).
4.21.
Het Hof stelt vast dat na de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 28 december 2005 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank op 18 mei 2017 elf jaar, vier maanden en twintig dagen (afgerond 137 maanden) zijn verstreken. Naar het oordeel van het Hof bestaan er bijzondere omstandigheden om af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar en beroep twee jaar bedraagt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat in het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 is verzocht uitstel te verlenen voor het (nader) motiveren van het bezwaar totdat rechtbank Haarlem uitspraak zou doen in de procedure betreffende de eerste reeks navorderingsaanslagen, aangezien de motivering van het bezwaar hiervan afhankelijk zou zijn. De Inspecteur heeft dat verzoek ingewilligd en het initiatief aan belanghebbende gelaten. Rechtbank Haarlem heeft op 26 september 2006 uitspraak gedaan. Belanghebbende heeft vervolgens niet het initiatief genomen zijn bezwaarschriften te motiveren maar ook het daarop volgende hoger beroep bij Gerechtshof Amsterdam afgewacht, welk hof heeft op 5 juli 2012 uitspraak gedaan. Het Hof ziet op grond hiervan aanleiding om de in aanmerking te nemen redelijke termijn te verlengen met zes jaar, zes maanden en zeven dagen (afgerond 79 maanden) tot acht jaar, zes maanden en zeven dagen (afgerond 103 maanden). Daarmee bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg: twee jaar en ongeveer tien maanden (afgerond 34 maanden).
4.22.
Na ontvangst van het hogerberoepschrift op 23 juni 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn een jaar en vier maanden (afgerond 16 maanden) verstreken. De totale procedure heeft derhalve zes jaar, twee maanden en dertien dagen geduurd (afgerond 75 maanden). Aldus is de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (bezwaar en beroep) door de voortvarende behandeling in hoger beroep ten dele gecompenseerd. Uiteindelijk is de redelijke termijn hierdoor met twee jaar twee maanden en dertien dagen (afgerond 27 maanden) overschreden.
4.23.
Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat hierdoor aanspraak bestaat op een vergoeding van (5 maal € 500 is) € 2.500 voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (bezwaar en beroep).
4.24.
Bij de toerekening aan de Inspecteur respectievelijk de Staat heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur ervan een halfjaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift tot en met de uitspraak van de Rechtbank bedraagt afgerond 137 maanden. Van dit tijdsverloop kan de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (31 december 2014) tot de uitspraak van de Rechtbank op 18 mei 2017, derhalve een tijdsverloop van afgerond 28 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (137 - 28 =) 109 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. De in aanmerking genomen bijzondere omstandigheid om de redelijke termijn in eerste aanleg met afgerond 79 maanden te verlengen ziet volledig op de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg moet een periode van afgerond (109 79 - 6 =) 24 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend en een periode van afgerond (28 - 18 =) 10 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 24/34 deel van € 2.500 te betalen (€ 1.765) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 10/34 deel (€ 735).

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar in hoger beroep wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding het griffierecht in hoger beroep aan belanghebbende te laten vergoeden en een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de Inspecteur als aan de rechter is toe te rekenen, dient om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid in hoger beroep te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 501). Het Hof zal de Inspecteur en de Staat elk in de helft van deze proceskosten veroordelen, dus elk tot € 501.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– wijst het verzoek om schadevergoeding toe,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.765,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 735,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 501,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 501,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt, ofwel € 62,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt, ofwel € 62.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 23 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 oktober 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.