Overwegingen
Eiser is gehuwd met [Y] . Eiser is in de jaren 1993 tot en met 1997 uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV en VB. Eiser heeft in zijn aangiften over die jaren geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op buitenlandse bankrekeningen.
Eiser is in de jaren 1993 tot en met 1997 houder geweest van twee bankrekeningen bij de Dresdner Bank AG te Duitsland (hierna: Dresdner Bank).
De Nederlandse overheid heeft bij twee afzonderlijke stukken, afkomstig van het Duitse Finanzamt für Steuersachen und Steuerfahndung te [Q] , zogenaamde “Mitteilungen”, ontvangen van de Dresdner Bank met betrekking tot de twee bij die bank lopende rekeningnummers van eiser en zijn echtgenote.
4. Op de Mitteilungen staat betreffende bankrekeningnummer [000] :
“12.04.90 Kauf von Tafelpapieren 54.322,- DM”
en betreffende bankrekeningnummer [001] :
“26.08.92 Einlieferung von Tafelpapieren 102.000,- DM”
5. Naar aanleiding van de uit Duitsland ontvangen informatie heeft verweerder eiser bij brief van 22 oktober 2003 een formulier “Opgaaf Buitenlands vermogen” gestuurd met het verzoek dit in te vullen en te retourneren. Verweerder heeft dit verzoek bij brieven van 27 november 2003, 7 januari 2004 en 22 januari 2004 herhaald en de Opgaaf nogmaals toegezonden. Eiser heeft de Opgaaf niet ingevuld en ook geen andere informatie verstrekt.
6. Met dagtekening 15 april 2004 heeft verweerder navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1992 met 2000 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1993 tot en met 2000 (hierna: de eerste reeks navorderingsaanslagen), inclusief vergrijpboetes, opgelegd.
7. Eiser heeft tegen deze navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. Hierna heeft eiser beroep en daarna hoger beroep ingesteld.
8. Hangende het beroep in eerste aanleg bij de rechtbank Haarlem inzake de eerste reeks navorderingsaanslagen heeft verweerder aanvullende informatie opgevraagd bij de Duitse autoriteiten. Op 26 oktober 2005 is nadere en gedetailleerde informatie uit Duitsland ontvangen over de saldi van de bankrekeningen en over de inkomsten van eiser daaruit.
9. Bij brief van 24 november 2005 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen om opnieuw navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 2000 met vergrijpboeten en een navorderingsaanslag VB over het jaar 1994 met vergrijpboete op te leggen.
10. Eiser heeft op 23 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1993 en VB over het jaar 1994. Eiser heeft voorts op 16 januari 2006 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1994 tot en met 1997.
11. Op verzoek van eiser is de bezwaarbehandeling van onderhavige zaken aangehouden tot de (hoger) beroepsprocedure inzake de eerste reeks navorderingsaanslagen was afgerond.
12. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 5 juli 2012 uitspraak gedaan in de eerste reeks navorderingsaanslagen.
13. Op 31 december 2014 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente zijn als volgt verminderd:
Nieuw vastgesteld bedrag navorderingsaanslag
Nieuwe vastgestelde boete
Nieuwe vastgestelde heffingsrente
IB/PVV 1993
f. 8.823
f. 3.529
f. 3.331
IB/PVV 1994
f. 7.696
f. 3.078
f. 2.594
IB/PVV 1995
f. 2.739
f. 1.096
f. 849
IB/PVV 1996
f. 4.898
f. 1.959
f. 1.488
IB/PVV 1997
f. 1.773
f. 709
f. 512
VB 1994
f. 824
f. 329
f. 311
- of verweerder bevoegd was een tweede reeks navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 en een navorderingsaanslag VB over het jaar 1994 op te leggen;
- of de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Tweede reeks navorderingsaanslagen
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheid van verweerder tot navordering niet bedoeld is om fouten in de geschatte bedragen, zoals die zijn vastgelegd in de eerste reeks navorderingsaanslagen, te herstellen. Verweerder heeft de aanslagen volgens eiser opgelegd op basis van gegevens waarover hij ook reeds tijdens het opleggen van de eerste reeks navorderingsaanslagen beschikte of kon beschikken. De vragen die verweerder in verband met de tweede reeks navorderingsaanslagen heeft gesteld had hij volgens eiser ook in verband met de eerste reeks navorderingsaanslagen kunnen stellen.
16. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. Met ingang van 4 mei 1994 is aan de laatste volzin toegevoegd dat dit niet geldt in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
17. Verweerder stelt dat hij na de ontvangst van de gegevens van de Duitse autoriteiten in 2003 aan eiser tot vier maal toe brieven met daarbij een “Opgaaf Buitenlands vermogen” heeft gezonden. Eiser heeft niet op de brieven gereageerd en de Opgaaf evenmin geretourneerd. Met dagtekening 15 april 2004 is vervolgens schattenderwijs de eerste reeks aanslagen opgelegd. Hangende de procedure over de eerste reeks aanslagen is aanvullende informatie opgevraagd bij de Duitse autoriteiten. Volgens verweerder is deze nieuwe informatie op 26 oktober 2005 door verweerder ontvangen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd en de door hem overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het opleggen van de eerste reeks navorderingsaanslagen niet beschikte of kon beschikken over de nadere en gedetailleerde gegevens die hij op 26 oktober 2005 van de Duitse autoriteiten heeft verkregen. Hij beschikte slechts over de onder punten 3. en 4. genoemde gegevens. In zoverre is sprake van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de AWR.
19. Het standpunt van eiser dat verweerder de vragen die hij ten aanzien van de tweede reeks navorderingsaanslagen heeft gesteld ook voorafgaand aan het opleggen van de eerste reeks navorderingsaanslagen had kunnen en kennelijk had moeten stellen, wordt verworpen. Eiser miskent daarbij dat hij op geen van de vier brieven die verweerder voorafgaand aan het opleggen van de eerste reeks aanslagen aan hem heeft gezonden, heeft gereageerd.
20. De gegevens onder de punten 3. en 4. bevatten bovendien geen informatie op grond waarvan verweerder gehouden was een nader onderzoek in te stellen. Verweerder beschikte evenmin over andere aanwijzingen die hem tot nader onderzoek moesten bewegen. Van een ambtelijk verzuim voorafgaand aan het opleggen van de eerste reeks navorderingsaanslagen dat aan het opleggen van de tweede reeks navorderingsaanslagen in de weg staat is daarom geen sprake.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiser. Er mag van uit worden gegaan dat eiser wist dat hij als binnenlands belastingplichtige ook in het buitenland aangehouden tegoeden en inkomsten daaruit diende aan te geven. Dat een bankrekening in het buitenland wordt aangehouden, maakt aannemelijk dat eiser met opzet de buitenlandse tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse fiscus heeft willen houden.
22. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen inzake de navorderingsaanslagen ongegrond.
23. Eiser heeft geen gronden tegen de boetes aangevoerd. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de boetes gematigd tot 40% van de oorspronkelijke boetes van 100%. Hij heeft de boetes eerst overeenkomstig de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2012 verminderd tot 50%. Vervolgens heeft hij de resterende boetes verminderd met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank acht de boetes passend en geboden en ziet geen aanleiding de boetes verder te verminderen vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
24. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
25. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
26. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.