In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De belanghebbende had inkomsten uit een hennepstekkerij verzwegen in zijn aangifte, wat leidde tot een navorderingsaanslag door de Inspecteur. De Inspecteur had echter twee keer een navorderingsaanslag opgelegd op basis van hetzelfde proces-verbaal van de politie. De centrale vraag was of de Inspecteur rechtmatig een tweede navorderingsaanslag kon opleggen, gezien de kwade trouw van de belanghebbende.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende te kwader trouw was met betrekking tot het niet aangeven van de inkomsten uit de hennepstekkerij. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de onzorgvuldigheid van de Inspecteur bij het opleggen van de tweede navorderingsaanslagen niet in de weg stond aan het herstel van de eerste navorderingsaanslagen, gezien de kwade trouw van de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel van de belanghebbende, dat betoogde dat de Inspecteur geen tweede navorderingsaanslagen mocht opleggen op basis van feiten die al bekend waren bij de eerste aanslagen, faalde. De middelen van de belanghebbende konden voor het overige niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.