ECLI:NL:GHARL:2018:5161

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
200.217.135
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de vernietiging van overeenkomsten door de echtgenoot op grond van artikel 1:88 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen Dexia Nederland B.V. betreffende effectenleaseovereenkomsten. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.B. Maliepaard, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2], [contractnummer 3] en [contractnummer 4] rechtsgeldig zijn vernietigd. Dexia, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, heeft in reconventie gevorderd dat deze overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en niet zijn vernietigd. De kantonrechter heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en de vorderingen van Dexia toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en zich gericht op de vraag of de echtgenote van de appellant bevoegd was om de overeenkomsten te vernietigen op grond van artikel 1:88 BW. Dit artikel vereist de schriftelijke toestemming van de echtgenoot voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten. De appellant heeft betoogd dat de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid niet was ingetreden, terwijl Dexia heeft gesteld dat de echtgenote van de appellant al vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten, waardoor de verjaringstermijn was verstreken.

Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aanvangt op het moment dat de echtgenote daadwerkelijk bekend is met het bestaan van de overeenkomst. Het hof heeft de appellant in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 met de overeenkomsten bekend was. De zaak is aangehouden voor het leveren van dit tegenbewijs, waarbij het hof de procedure verder zal voortzetten na de getuigenverhoren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.217.135
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 5409405)
arrest van 5 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 8 maart 2017, dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 mei 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte uitlating van [appellant] , met producties,
- een antwoordakte van Dexia.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van (onder meer) Legio-Lease B.V. en Bank Labouchere N.V.) en [appellant] zijn de onderstaande vijf effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen.
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Totale leasesom
I
[contractnummer 1]
20-12-1996
WinstVerdubbelaar
60 mnd
€ 5.079,86
II
[contractnummer 2]
18-07-1997
Click-Leasen
84 mnd
€ 7.966,85
III
[contractnummer 3]
12-09-1997
Feestplan
120 mnd
€ 4.718,50
IV
[contractnummer 4]
08-05-1998
Feestplan II
120 mnd
€ 14.080,33
V
[contractnummer 5]
07-07-2000
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd
€ 14.278,56
3.2
Dexia heeft met betrekking tot deze effectenleaseovereenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de onderstaande resultaten.
Nr.
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
I
[contractnummer 1]
19-12-2001
€ 4.054,98
II
[contractnummer 2]
19-07-2004
€ 2.781,52
III
[contractnummer 3]
11-09-2007
- € 431,02
IV
[contractnummer 4]
02-11-2004
- € 2.503,12
V
[contractnummer 5]
07-07-2003
- € 6.629,76
3.3
Tussen partijen zijn de overeenkomsten II, III en IV met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] in geschil (hierna gezamenlijk: de overeenkomsten).
3.4
Bij brief van 15 februari 2003 heeft de echtgenote van [appellant] , [echtgenote] , aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten effectenleaseovereenkomst met contractnummer [contractnummer 5] vernietigt op grond van artikel 1:88 BW wegens het ontbreken van haar toestemming. De brief begint met de volgende passage.
“In de afgelopen jaren is tussen mijn echtgenoot en uw bank(c.q. uw rechtsvoorgangers) een effectenleasecontract tot stand gekomen.Het gaat daarbij-voorzover ik kan nagaan-om het volgende contract:Winstverdriedubbelaar nr [contractnummer 5] , bedrag € 2268,90, eenmalig betaald en lopend van06-07-2000 tot 06-07-2003.”3.5 Bij brief van 29 oktober 2004 heeft de echtgenote van [appellant] aan Dexia bericht dat zij de effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer 3] , [contractnummer 4] en [contractnummer 5] vernietigt overeenkomstig artikel 1:88 e.v. BW.
3.6
Bij brief van 6 april 2006 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) aan [appellant] een offerte verstrekt ter zake van het verlenen van rechtsbijstand. Tussen [appellant] en Leaseproces is vervolgens een overeenkomst tot stand gekomen.
3.7
De laatste vernietigingsverklaring van de echtgenote van [appellant] dateert van
11 april 2006, waarin zij de vernietiging inroept van de effectenleaseovereenkomst met contractnummer [contractnummer 2] .

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 4] en [contractnummer 3] rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen door [appellant] krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald aan hem terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2
Dexia heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . In reconventie heeft Dexia – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 4] en [contractnummer 3] rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet bloot staan aan de vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, alsmede met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie en reconventie. [appellant] heeft de vordering in reconventie gemotiveerd betwist.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 8 maart 2017 in conventie de vordering afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Inhoud grieven
5.1
[appellant] voert in zijn memorie van grieven aan dat de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] te vernietigen op het moment van de vernietiging nog niet was verjaard, zodat zij deze overeenkomsten toen rechtsgeldig heeft vernietigd en [appellant] uit dien hoofde een vordering wegens onverschuldigde betaling heeft op Dexia en haar vordering moet worden toegewezen. Dexia heeft dit bestreden.
5.2
Voorafgaand aan het bespreken van de grieven merkt het hof op dat Dexia bij antwoordakte heeft gesteld dat de door [appellant] genomen akte na memorie van antwoord in strijd is met de twee-conclusieregel. Het hof vat de inhoud van de akte van [appellant] niet op als een nieuwe grief, een nieuwe grondslag van de eis of een nieuw verweer, die in de zin van de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee-conclusieleer tardief zou zijn. Het hof is dan ook niet van oordeel dat de inhoud van de genomen akte in strijd is met de twee-conclusieregel.
onverschuldigde betaling na vernietiging van de overeenkomst door de echtgenoot5.3 Aan de orde is de vraag of het beroep van Dexia op verjaring slaagt of niet. Het hof hanteert bij de beoordeling van die vraag de volgende maatstaven. Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten, nu deze worden aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten is verleend. Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenote van wie de toestemming vereist was, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52 lid 2 BW kan na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd.
5.4
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk – subjectief – bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen (ECLI:NL:HR:2015:1866). Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval [appellant] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld (ECLI:NL:HR:2011:BO6106). Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of rekening een bewijsvermoeden wordt ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenote van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. Het is aan de wederpartij van Dexia om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen (ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en BU6508, alsmede ECLI:NL:HR:2015:1866).
5.5
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. Omdat voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de bevoegdheid tot vernietiging van de echtgenoten is gestuit voor alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná
13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan nadat het de echtgenoot ter kennis is gekomen dat de overeenkomst werd gesloten en wordt binnen drie jaren gestuit als gevolg van de collectieve procedure.
5.6
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) blijkt voorts dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot 6 maanden na het einde van de collectieve procedure. Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering (zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Derhalve diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
5.7
In de onderhavige zaak zijn de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] , waarvan [appellant] heeft gesteld dat door zijn echtgenote bij brieven van respectievelijk 15 februari 2003, 29 oktober 2004 en 11 april 2006 de vernietiging is ingeroepen, gesloten vóór 13 maart 2000. Dat brengt mee dat – anders dan [appellant] heeft gesteld – de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid niet zonder meer als gevolg van de collectieve actie is gestuit. Het beroep op verjaring kan daarom slagen. Dexia dient daartoe te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de echtgenote van [appellant] vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomsten bekend raakte. Dexia heeft overigens terecht aangevoerd dat de vernietigingsbrief van 9 december 2003 (productie 4 bij inleidende dagvaarding), waar [appellant] zich mede op beroept, niet afkomstig is van de echtgenote van [appellant] en ziet op een ander dossier.
5.8 Dexia heeft gesteld dat de echtgenote van [appellant] reeds ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten rond 18 juli 1997 respectievelijk 12 september 1997 respectievelijk 8 mei 1998 daadwerkelijk bekend is geraakt met het bestaan van de overeenkomsten, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomsten op
18 juli 2000, respectievelijk 12 september 2000 respectievelijk 8 mei 2001 was verjaard. Dexia heeft aangevoerd dat de betalingen van de maandtermijnen aan Dexia hebben plaatsgevonden vanaf een en/of rekening, zodat de echtgenote van [appellant] wetenschap heeft gehad van de afschrijvingen, hetgeen een vermoeden van wetenschap met het bestaan van de overeenkomst rechtvaardigt. Daarnaast heeft Dexia in eerste aanleg betoogd dat de bankafschriften van en/of rekeningen op naam van beide partners staan en het binnen gezinsverhoudingen gebruik is dat het sluiten van overeenkomsten als de onderhavige niet voor elkaar wordt verzwegen en dat dat temeer geldt nu het om een totale leasesom van
NLG 101.644,15 ging.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingen aan Dexia in het kader van de overeenkomsten van het begin af aan hebben plaatsgevonden vanaf twee bankrekeningen die op naam waren gesteld van [appellant] en zijn echtgenote (zogeheten en/of rekeningen). Aan het feit dat de betalingen van aanvang af van een en/of rekening zijn verricht, wordt dan ook ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend, in die zin dat wordt vermoed, behoudens tegenbewijs, dat de echtgenote van [appellant] meer dan drie jaren voordat als gevolg van de collectieve actie de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging werd gestuit, derhalve vóór 13 maart 2000, met het bestaan van de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] bekend was. [appellant] heeft betwist dat zijn echtgenote van meet af aan bekend was met het bestaan van deze overeenkomsten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de taakverdeling tussen hem en zijn echtgenote meebracht dat hij, met uitzondering van de rekening van zijn echtgenote, de financiële zaken voor zijn rekening nam, hij het beheer voerde over de twee en/of rekeningen, zijn echtgenote nimmer de bankafschriften bekeek, zij aan hem gerichte post niet opende en de post van Dexia haar niet is opgevallen. Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat hij de belastingaangifte verzorgde, waarbij zijn echtgenote nimmer een ingevulde aangifte doornam. Volgens [appellant] heeft hij zijn echtgenote van het bestaan van de overeenkomsten op de hoogte gebracht nadat alle overeenkomsten waren afgesloten, zijnde na juli 2000. Dit was op het moment dat het al slechter ging met de beleggingsmarkt. [appellant] heeft gesteld dat na juli 2000 op een verjaardag de slechte beleggingsmarkt en het handelen van Dexia ter sprake kwam en zijn echtgenote toen voor het eerst iets heeft vernomen over de overeenkomsten. [appellant] heeft in dit verband bewijs aangeboden door middel van het horen van zichzelf en zijn echtgenote als getuigen. Het hof oordeelt dat [appellant] de stelling van Dexia omtrent de bekendheid van zijn echtgenote voldoende gemotiveerd heeft betwist om toegelaten te worden tot het leveren van tegenbewijs. Het hof zal [appellant] dan ook, conform zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren. Indien gewenst kan Dexia, op wie de bewijslast rust, in contra-enquete aanvullend bewijs aandragen.
5.1
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat zijn echtgenote meer dan drie jaren voordat als gevolg van de collectieve actie de verjaring van haar bevoegdheid tot vernietiging werd gestuit, derhalve vóór 13 maart 2000, met het bestaan van de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] bekend raakte;
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de
roldatum van 3 juli 2018in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I. Brand die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon en Dexia vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum van 19 juni 2018, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, I. Brand en W.C. Haasnoot, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.