3.3.3 Met betrekking tot de grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de bevoegdheid van [eiseres 2] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard toen zij deze uitoefende, heeft het hof het volgende, samengevat weergegeven, overwogen.
De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Voor de aanvang van de verjaringstermijn is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden.
(rov. 4.10)
De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen - en, bij voldoende betwisting, te bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij een beroep op deze vernietigingsgrond heeft gedaan. Dexia heeft hiertoe onweersproken aangevoerd - onder meer - dat bedragen die [eiser 1] op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [eiser 1] en [eiseres 2] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten "en/of"-rekening).
Het bestaan van de leaseovereenkomsten was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [eiseres 2] waren gericht. Deze feiten wettigen de gevolgtrekking dat [eiseres 2] met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, met het bestaan van de overeenkomsten bekend was. Gelet op de data waarop de desbetreffende betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereenkomsten hebben plaatsgevonden, was dit in of omstreeks september 2000, dus meer dan drie jaar voordat [eiseres 2] door haar brief van 7 december 2004 een beroep op de vernietigingsgrond heeft gedaan. (rov. 4.11)
[Eiser] c.s. hebben het bovenstaande vrijwel uitsluitend getracht te weerleggen met de stelling dat [eiser 1] in het door [eiser] c.s. gevoerde huishouden de financiële zaken verzorgde, waaronder het beheer van de hierboven bedoelde "en/of"-rekening, dat [eiseres 2] daarmee geen bemoeienis had en geen kennis heeft genomen van de betrokken bankafschriften en dat zij dus niet door die afschriften bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten. Verder heeft [eiser 1] de bedoelde bekendheid van [eiseres 2] getracht te weerleggen met de stelling dat verschuldigde rente op grond van de leaseovereenkomsten vooruit is betaald en dat [eiseres 2] niet uit een enkel bankafschrift in of omstreeks september 2000 met het bestaan van de overeenkomsten daadwerkelijk bekend is geworden. Dit zou volgens hen meebrengen dat de bevoegdheid van [eiseres 2] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten op de datum van de brief nog niet was verjaard. Dat [eiseres 2] vanaf de totstandkoming van de leaseovereenkomsten in september 2000 geen kennis heeft genomen van bankafschriften van de gezamenlijke rekening van [eiser 1] en haarzelf waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, is, nu die rekening op beider naam was gesteld en die afschriften mede aan [eiseres 2] waren gericht, evenwel dusdanig weinig geloofwaardig dat [eiser 1] en [eiseres 2] hiermee onvoldoende hebben betwist dat laatstgenoemde door het oudste van de betrokken bankafschriften - en in ieder geval meer dan drie jaar voor 7 december 2004 - met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, ook indien slechts sprake was van een enkel bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, die betalingen elk van substantiële omvang zijn geweest (te weten drie maal € 7.419,60) zodat niet aannemelijk is dat deze aan de aandacht van [eiseres 2] zijn ontsnapt. (rov. 4.12)
Dit wordt niet anders door de stelling van [eiser] c.s. dat [eiser 1] in hun huishouden de financiële zaken verzorgde en dat [eiseres 2] daarmee geen bemoeienis had, omdat deze stelling, ook indien juist, onverlet laat dat het bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten is vermeld, mede aan [eiseres 2] was gericht en dat weinig geloofwaardig is dat zij hiervan geen kennis heeft genomen. Het had daarom, ter onderbouwing van hun betwisting van de gestelde bekendheid, op de weg van [eiser] c.s. gelegen concrete nadere omstandigheden aan te wijzen waaruit kan volgen dat [eiseres 2], in weerwil van het voorgaande, niet met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij een beroep op deze vernietigingsgrond heeft gedaan. Dit hebben [eiser] c.s. nagelaten, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat [eiseres 2] daarmee toen al wel bekend was en, dus, dat haar bevoegdheid tot vernietiging was verjaard toen zij deze bedoelde uit te oefenen door de meerbedoelde brief. Voor bewijslevering zoals door [eiser] c.s. aangeboden is dan geen plaats meer. (rov. 4.13)