ECLI:NL:GHARL:2017:6779

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/00625
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en omkering van de bewijslast bij hennepteelt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de Inspecteur een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 heeft opgelegd. De aanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.623, waarbij de Inspecteur inkomsten uit hennepteelt heeft meegenomen. Belanghebbende heeft geen inkomsten uit de hennepkwekerij opgegeven in zijn aangifte, wat heeft geleid tot een omkering en verzwaring van de bewijslast. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende was in 2011 werkzaam voor twee werkgevers en dreef daarnaast een eenmanszaak. Na een politie-inval in zijn gehuurde pand werd een hennepkwekerij aangetroffen. Belanghebbende heeft verklaard dat hij in 2011 een oogst heeft gehad en deze heeft verkocht. De Inspecteur heeft op basis van deze informatie de aanslag vastgesteld, waarbij hij de opbrengst van de hennepteelt heeft meegenomen. Belanghebbende heeft de aanslag betwist, maar het Hof oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en concludeert dat de aanslag terecht is opgelegd.

De uitspraak benadrukt de omkering en verzwaring van de bewijslast in belastingzaken wanneer de belastingplichtige niet de vereiste aangifte doet. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat het door de Inspecteur vastgestelde belastbare inkomen te hoog is. De uitspraak is gedaan door de vierde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 augustus 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 16/00625
uitspraakdatum:
8 augustus 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 2016, nummer AWB 15/6841, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.623. Daarbij is een bedrag van € 1.481 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 12 juli 2017 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: de gemachtigde van belanghebbende mr. [A] , alsmede mr. [B] en mr. [C] namens de Inspecteur.
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2011) in dienstbetrekking werkzaam voor twee werkgevers. Van [D] bv heeft hij een loon genoten van € 33.950 en van [E] bv € 1.186. Naast deze dienstbetrekkingen dreef belanghebbende in 2011 onder de naam ‘ [F] ’ een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestonden uit het installeren van verwarmings- en luchtbehandelingsapparatuur. Ten behoeve van deze onderneming heeft belanghebbende eind 2010 het pand aan de [a-straat] 2-50 te [G] gehuurd.
2.2.
Op 1 februari 2012 is de politie naar aanleiding van een anonieme tip dit pand binnengetreden. Op de eerste verdieping van het pand trof de politie een hennepkwekerij met 421 hennepplanten van ongeveer vijf weken oud aan. Deze hennepkwekerij was van belanghebbende. De 421 hennepplanten zijn door de politie in beslag genomen en vernietigd. Diefstal van stroom heeft niet plaatsgevonden. De politie heeft blijkens het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal van bevindingen van 2 juni 2012 (nr. [00000] ) onder meer geconstateerd dat:
  • een kleine hoeveelheid gedroogde hennepresten in een droogrek aanwezig was;
  • een koolstoffilter sterk vervuild was;
  • sprake was van een behoorlijke kalkafzetting op de plantenbakken en de vijverfolie op de grond;
  • de binnenzijde van het watervat sterk vervuild was;
  • in de kweekruimte de nodige bladrestanten lagen;
  • in de gebruikte plantenpotten restanten aanwezig waren van oude wortels;
  • een grote hoeveelheid stof zich bevond op apparatuur en de kappen van de lichtarmaturen;
  • twee lege jerrycans vloeibare voedingsmiddelen van ca 20 liter aanwezig waren.
2.3.
Belanghebbende is op 1 februari 2012 als verdachte gehoord. Ten overstaan van de politie heeft hij blijkens het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal ‘verhoor verdachte’ van 1 februari 2012 (nr. [00001] ) onder meer het volgende verklaard:
“(…) Ik heb één keer 100 plantjes geoogst. Volgens mij was dit in augustus 2011. (…) Die heb ik verkocht aan een coffeeshop in [H] . (…) In totaal ongeveer 5000 euro voor de oogst van 100 hennepplanten. (…)”.
2.4.
Belanghebbende is bij vonnis van 28 mei 2013 (Rechtbank Midden-Nederland, nr. 16-650553-12(P), ECLI:NL:RBMNE:2013:CA1247) door de strafrechter veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand en een taakstraf voor de duur van 120 uren ter zake van, kort gezegd, het op 1 februari 2012 opzettelijk telen van een hoeveelheid van in totaal 421 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.5.
In de zogenoemde ontnemingsprocedure is belanghebbende ter zake van de hennepteelt op 4 juli 2013 door de meervoudige strafkamer van Rechtbank Midden-Nederland (nr. 16-650553-12, ECLI:NL:RBMNE:2013:2824) veroordeeld tot betaling van een geldsom aan de Staat van € 26.343,59 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een opbrengst ter zake van 421 hennepplanten van € 38.940,16 en van een bedrag aan kosten van € 12.596,57. In die procedure heeft belanghebbende de stelling ingenomen dat hij een veel lager voordeel heeft genoten van de door hem opgezette hennepkwekerij omdat geen sprake was van een optimale oogst en de hennep niet van goede kwaliteit was. Die stelling is door de rechtbank echter verworpen. In hoger beroep heeft de strafkamer van Hof Arnhem-Leeuwarden de beslissing van de rechtbank op 16 november 2016 bevestigd. Daartegen heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld.
2.6.
Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011. Belanghebbende heeft deze aangifte zelf op 31 maart 2012 ingediend, zonder daarin inkomsten uit de hennepkwekerij te vermelden. Aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.701. Dit bedrag vormt kennelijk de som van € 27.695 aan looninkomsten en -/- € 8.994 aan verlies uit onderneming. Op grond van deze aangifte was belanghebbende een bedrag van € 6.176 aan IB/PVV verschuldigd. Na het in aanmerking nemen van de gecombineerde heffingskorting van € 3.150 en verrekening van de loonheffing als voorheffing van € 8.054, resteerde evenwel een aan belanghebbende terug te betalen bedrag van € 5.028 aan IB/PVV en € 65 aan heffingsrente. Dit is door de Inspecteur geformaliseerd door middel van het opleggen aan belanghebbende van een voorlopige aanslag IB/PVV 2011 met dagtekening 29 juni 2012.
2.7.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2011 afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Op basis van de jaaropgaven van de werkgevers heeft de Inspecteur een loon uit dienstbetrekking in aanmerking genomen van in totaal (€ 1.186 plus € 33.950 =) € 35.136 en een bedrag van in totaal (€ 499 plus € 9.792 =) € 10.291 aan ingehouden loonheffing. Het verlies uit onderneming van € 8.994 is door de Inspecteur geaccepteerd. Voorts heeft de Inspecteur op basis van de gegevens van het strafrechtelijke onderzoek geconcludeerd dat belanghebbende in 2011 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten en dat deze inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden in het belastbare inkomen van 2011 dienen te worden begrepen. In zijn brief van 10 november 2014 heeft de Inspecteur de berekening als volgt onderbouwd:

Opbrengstberekening
Resultaat overige werkzaamheden
De inkomsten die u genereert uit de handel in hennep worden aangemerkt als “Resultaat overige werkzaamheden”. U dient deze inkomsten aan te geven in uw aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2011.
Uit het onderzoek is gebleken dat er sprake is geweest van tenminste een (1) oogst á 421 hennepplanten uitgaande van een groeicyclus van 10 weken. Hierdoor kom ik tot de navolgende bruto opbrengst in 2011, waarbij ik ben uitgegaan van de norm, zijnde 28,2 gram per plant. De gramprijs wordt door mij gesteld op € 3,28, zijnde de prijs die op dat moment in de markt gehanteerd is.
Dit leidt tot de volgende opbrengstberekening:
- 421 planten X 28,2 gram = 11.872,20 gram.
- 11.872,20 gram X € 3,28 = € 38.940,81 per oogst
- € 38.940,81 X 1 oogst = € 38.940,81
De opbrengst komt hierdoor op € 38.940,--
(…)
De totale kosten zijn door ons op basis van normbedragen vastgesteld op € 2.459,--
(…)
Gezien bovenvermelde bevindingen kom ik voor het jaar 2011 inzake de genoten opbrengst van de hennepteelt tot een aan te geven “Resultaat overige werkzaamheden” ad € 36.481,--.
(…)”
Aldus heeft de Inspecteur met dagtekening 5 december 2014 de onderwerpelijke aanslag IB/PVV 2011 aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.623. De daarover verschuldigde IB/PVV beloopt € 25.309. Na het in aanmerking nemen van de gecombineerde heffingskorting van € 3.484, de ingehouden loonheffing van € 10.291 en de voorlopige aanslag van -/- € 5.028, dient belanghebbende op grond van de onderhavige aanslag een bedrag van € 16.562 aan IB/PVV te voldoen. Voorts is hem € 1.481 aan heffingsrente in rekening gebracht. Het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
2.8.
Hiertegen heeft belanghebbende beroep aangetekend bij de Rechtbank. Ter zitting van de Rechtbank op 22 maart 2016 heeft belanghebbende blijkens het proces-verbaal van die zitting onder meer verklaard dat ‘(…) slechts één oogst heeft plaatsgevonden. (…)’. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag IB/PVV 2011 terecht is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.623. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of belanghebbende in 2011 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, en – naar het Hof begrijpt – tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.142.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Fiscale kader
4.1.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat in fiscale zaken volgens vaste jurisprudentie van de (Belastingkamer van de) Hoge Raad heeft te gelden dat de bestuursrechter in belastingzaken niet is gebonden aan de feitenvaststelling door de strafrechter in een jegens de belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex (vgl. onder meer HR 10 maart 1999, nr. 33.840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, HR 27 april 2012, nr. 11/02847, ECLI:NL:HR:2012:BW4122 en HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643). De belastingrechter dient zelfstandig een oordeel te vormen. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof daarom geen grond om de onderhavige belastingprocedure aan te houden tot het moment dat de uitspraak in de ontnemingsprocedure onherroepelijk is komen vast te staan.
4.2.
Ieder die door de inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV, is – voor zover hier van belang – gehouden die aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en toe te zenden (artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR).
4.3.
Wanneer deze aangifteverplichting niet wordt nagekomen door de belastingplichtige, wordt in een belastingprocedure de bewijslast ‘omgekeerd en verzwaard’ (artikel 27e AWR). Alsdan rust op de belastingplichtige de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.4.
Deze omkering en verzwaring van de bewijslast vindt ook plaats bij een aangifte die wezenlijke inhoudelijke gebreken vertoont, omdat ook dan niet kan worden gezegd dat de ‘vereiste aangifte’ is gedaan.
4.5.
Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (zie onder meer HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en HR 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083). Bij de beoordeling van een en ander moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen (vgl. HR 9 januari 2015, nr. 13/03820, ECLI:NL:HR:2015:17).
4.6.
De belastingrechter is gehouden artikel 27e AWR ambtshalve toe te passen.
Oordeel Rechtbank
4.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een zodanig voordeel uit hennepteelt heeft genoten dat belanghebbende voor 2011 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Doordat belanghebbende de inkomsten uit een hennepkwekerij niet heeft meegenomen in zijn aangifte is, aldus de Rechtbank, in relatieve en absolute zin een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet voldaan. Omdat belanghebbende zich hiervan bewust moet zijn geweest, heeft belanghebbende volgens de Rechtbank de vereiste aangifte niet gedaan zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Oordeel Hof
4.8.
Deze oordelen worden door belanghebbende in hoger beroep bestreden. Hoewel de Rechtbank haar conclusie, kort gezegd, dat door belanghebbende zowel in relatieve als in absolute zin bewust een aanzienlijk bedrag aan IB/PVV niet in zijn aangifte is verantwoord, naar het oordeel van het Hof cijfermatig niet (toereikend) heeft onderbouwd, deelt het Hof niettemin de conclusie van de Rechtbank dat belanghebbende te dezen de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Ter motivering dient het volgende.
Inkomsten uit hennep
4.9.
Uit de door belanghebbende ten overstaan van de politie op 1 februari 2012 afgelegde verklaring (zie 2.3) acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in 2011 ten minste één oogst uit de hennepkwekerij heeft gehad die in dat jaar tot inkomsten voor belanghebbende heeft geleid. Dat belanghebbende een oogst uit de hennepkwekerij heeft gehad, vindt steun in de door belanghebbende in de ontnemingsprocedure afgelegde verklaring (zie 2.5) en voorts in de door hem in de fiscale procedure, ter zitting van de Rechtbank afgelegde verklaring (zie 2.8). Dat die oogst zou zijn mislukt, acht het Hof niet aannemelijk, mede gelet op de door belanghebbende op 1 februari 2012 ten overstaan van de politie afgelegde verklaring.
Omvang inkomsten
4.10.
Belanghebbende heeft zelf verklaard dat die oogst in 2011 € 5.000 heeft opgebracht. Deze opbrengst vormt naar het oordeel van het Hof, gelijk waarvan de Inspecteur is uitgegaan, resultaat uit overige werkzaamheden. Feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de hennepkwekerij een onderneming zou vormen als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001 zijn niet aannemelijk geworden. De enkele stelling van belanghebbende dat met betrekking tot de hennepkwekerij sprake was van een duurzame activiteit, is daartoe niet voldoende. Dit betekent dat belanghebbende – anders dan hij stelt – voor deze bron geen aanspraak kan maken op toepassing van de MKB-winstvrijstelling (opgemerkt zij dat het beroep op toepassing van de zelfstandigen- en startersaftrek door belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is ingetrokken). De kennelijke stelling van belanghebbende dat rekening moet worden gehouden, in de vorm van een voorziening, met het door hem aan de Staat te betalen, door de strafrechter in de ontnemingsprocedure vastgestelde, bedrag is onjuist. Dat bedrag kan immers eerst in het jaar van betaling door belanghebbende in aftrek worden gebracht (vgl. HR 23 september 2011, nr. 11/00473, ECLI:NL:HR:2011:BT2299).
4.11.
Voorts komen eventuele kosten die belanghebbende ter zake van de oogst heeft gemaakt daarop, gelet op de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling en het bepaalde in artikel 3.95 in verbinding met artikel 3.14, eerste lid, aanhef en letter d, Wet IB 2001, niet in aftrek. Met betrekking tot de kostenaftrek heeft belanghebbende ter zitting evenwel de stelling betrokken dat hij ten tijde van het doen van de aangifte zich niet ervan bewust was of kon zijn dat de kostenaftrekuitsluiting van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en letter d, van de Wet IB 2001 toepassing zou vinden, aangezien een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor het telen van hennep ten tijde van het doen van de aangifte niet aan de orde was. Bij de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de verplichting tot het doen van de vereiste aangifte moet derhalve, aldus belanghebbende, rekening worden gehouden met de kosten die zijn gemaakt om de opbrengst van € 5.000 te kunnen realiseren. Het Hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van deze stelling van belanghebbende en bij de beantwoording van de vraag of via de normale regels van bewijslastverdeling aannemelijk is dat de vereiste aangifte door belanghebbende niet is gedaan, rekening houden met die kosten. Voor de omvang van deze kosten heeft belanghebbende desgevraagd ter zitting verwezen naar de kosten zoals die door de strafrechter in de ontnemingsprocedure in aanmerking zijn genomen. Het Hof acht evenwel, gelijk de Inspecteur heeft gesteld, niet aannemelijk dat de huurkosten van het pand en de kosten van elektriciteit in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de hennepkwekerij, aangezien deze kosten, naar – gelet op het in aanmerking genomen verlies – aannemelijk is, reeds in aanmerking zijn genomen door belanghebbende in het kader van de eenmanszaak [F] . Opgemerkt hierbij zij nog dat van diefstal van elektriciteit door belanghebbende geen sprake is geweest. Voor de kosten van inkoop van de hennepstekken, de variabele kosten en de afschrijvingskosten zal het Hof aanknopen bij de bedragen die zijn gehanteerd in de ontnemingsprocedure en uitgaande van de door belanghebbende gestelde oogst van 100 planten (zie 2.3), derhalve € 285 aan inkoopkosten, € 333 aan variabele kosten en € 300 aan afschrijving; in totaal derhalve € 918. De winst zou dan bij een oogst van 100 planten (€ 5.000 - € 918 =) € 4.082 hebben belopen.
4.12.
Indien veronderstellenderwijs van de juistheid van het bedrag van € 4.082 wordt uitgegaan en voorts in aanmerking wordt genomen dat belanghebbende – naar het Hof de gemachtigde ter zitting heeft voorgehouden – een bedrag van € 7.441 aan looninkomsten niet in zijn aangifte heeft verantwoord, moet worden geconcludeerd dat belanghebbende (in ieder geval) een bedrag van € 11.523 aan inkomsten niet in zijn aangifte heeft verantwoord. De daarover verschuldigde IB/PVV beloopt € 4.833 (€ 11.523 x 41,95%). Rekening houdend met de loonheffing van € 2.237 over die looninkomsten (€ 10.291 -/- € 8.054) en een (extra) gecombineerde heffingskorting van maximaal € 334 (€ 3.484 -/- € 3.150), resteert een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 2.262.
Vereiste aangifte
4.13.
Het bedrag van € 2.262 aan niet-verantwoorde IB/PVV is naar het oordeel van het Hof op zichzelf beschouwd aanzienlijk te noemen (vgl. HR 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083). Dit bedrag is, gelet op de ingediende aangifte (zie 2.6), ook verhoudingsgewijs aanzienlijk. Voorts acht het Hof, gelet op de aard van de verzwegen inkomsten (inkomsten uit hennep) en gelet op het feit dat door werkgevers jaaropgaven plegen te worden verstrekt (looninkomsten), aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de onderhavige aangifte zich ervan bewust moest zijn geweest dat door het niet verantwoorden van de inkomsten uit de hennepkwekerij en de looninkomsten een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde IB/PVV niet zou worden geheven.
4.14.
Belanghebbende heeft met andere woorden niet de vereiste aangifte gedaan. Een en ander betekent dat de bewijslast in deze procedure dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het is derhalve aan belanghebbende om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat het door de Inspecteur vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning te hoog is.
Redelijke schatting
4.15 .
. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag (uitspraak op bezwaar) uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag (uitspraak op bezwaar) naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.16 .
. De schatting door een inspecteur dient, zoals gezegd, de redelijkheidstoets te kunnen doorstaan. Onvermijdelijk is evenwel dat het schatten van het inkomen door een inspecteur enige ruwheid met zich brengt. De Inspecteur is bij zijn schatting uitgegaan van het aantal plantjes dat bij het binnentreden van het pand van belanghebbende is aangetroffen (421). Dat kan naar het oordeel van het Hof niet als onredelijk worden bestempeld. Voorts heeft de Inspecteur, naar hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, met betrekking tot het aantal grammen per plant en de opbrengst per gram aangeknoopt bij ervaringscijfers uit de strafrechtelijke praktijk (BOOM-rapport). Ook in zoverre kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de Inspecteur willekeurig te werk is gegaan. Voor wat betreft de correctie inzake de looninkomsten is geen sprake van een schatting: die correctie is namelijk gebaseerd op de jaaropgaven van de werkgevers. Gelet op een en ander, moet worden geconcludeerd dat de schatting van het belastbare inkomen van belanghebbende op € 62.623 derhalve de redelijkheidstoets kan doorstaan.
4.17.
Alsdan is het aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat het belastbare inkomen uit werk en woning van € 62.623 te hoog is vastgesteld door de Inspecteur. Hierin is hij naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Belanghebbende heeft in wezen slechts volstaan met de ontkenning dat hij inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, omdat sprake is geweest van een mislukte oogst. Met die stelling, die het Hof in overweging 4.9 niet aannemelijk heeft geacht, heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat het bedrag van € 62.623 te hoog is vastgesteld. Dat geldt evenzeer voor de stellingen inzake, kort gezegd, het vormen van een voorziening en de toepassing van de MKB-winstvrijstelling (zie overweging 4.10). Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd is evenmin toereikend voor de conclusie dat hij aan zijn verzwaarde bewijslast heeft voldaan. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
Heffingsrente
4.18.
Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven tegen de beschikking inzake de heffingsrente aangevoerd. Nu de aanslag niet wordt verminderd, ziet het Hof geen grond voor vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2017.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 8 augustus 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.