ECLI:NL:GHARL:2016:5814

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
14/00993
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en proceskostenvergoeding na uitspraak rechtbank Gelderland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van VOF [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2014. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende is voldaan bij de invoer van een gebruikte auto uit een andere EU-lidstaat. Belanghebbende had op 4 september 2011 een bedrag van € 9.200 aan BPM voldaan, maar na bezwaar door de Inspecteur was dit bedrag verlaagd naar € 8.067. De rechtbank had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de verschuldigde BPM gehandhaafd en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens rentederving en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de proceskostenvergoeding ter discussie stond. Tijdens de zitting op 16 juni 2016 werd overeenstemming bereikt over de hoogte van de BPM, die werd vastgesteld op € 7.517. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een passende rentevergoeding en dat de proceskostenvergoeding moest worden gematigd vanwege bijzondere omstandigheden. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank omtrent de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, maar matigde de vergoeding voor de beroeps- en hogerberoepsfase. Uiteindelijk werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 744, en werd de Inspecteur gelast om rente te vergoeden en het griffierecht van € 493 te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00993
uitspraakdatum:
19 juli 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
VOF [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 7 augustus 2014, nummer AWB 12/3037 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op 4 september 2011 op aangifte een bedrag van € 9.200 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de verschuldigde BPM nader bepaald op € 8.067. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voorts een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, de verschuldigde BPM gehandhaafd op € 8.067, de Inspecteur gelast aan belanghebbende een schadevergoeding wegens rentederving toe te kennen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 167,50.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 juni 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] alsmede mr. [C] en [D] namens de Inspecteur.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft vanuit een andere lidstaat van de Europese Unie een gebruikte personenauto, van het merk Volkswagen, type Touareg 6.0 W12 Sport Edition (hierna: de auto), naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft zij op 4 september 2011 een bedrag van € 9.2003 aan BPM op aangifte voldaan. Daarbij heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een vermindering in aanmerking genomen. De hoogte van deze belastingvermindering heeft belanghebbende berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Wet in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de zogenoemde 12%-regeling (tekst 2011).
2.2
De gemachtigde van belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147 heeft de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak gegrond verklaard, de voldane BPM met een bedrag van € 1.133 verminderd en terugbetaald, en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding gehonoreerd en daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50 ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aan heffingsrente is € 5 aan belanghebbende vergoed.
2.3
De gemachtigde van belanghebbende, die werkt op basis van no cure no pay, verleent in duizenden BPM-zaken rechtsbijstand. In 2012 zijn zeer vele van de door de gemachtigde in die BPM-zaken ingediende bezwaarschriften op twee hoorzittingen door de Belastingdienst behandeld.
2.4
De Rechtbank heeft belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Zij heeft de door belanghebbende verschuldigde BPM gehandhaafd op € 8.067, de Inspecteur gelast aan belanghebbende een schadevergoeding wegens rentederving toe te kennen, de Inspecteur veroordeeld in vergoeding van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 167,50 (€ 54,50 voor de bezwaarfase en € 113 voor de beroepsfase) en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 310 te vergoeden.
2.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1
In geschil is de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen proceskostenvergoeding. Met betrekking tot de hoogte van de verschuldigde BPM en de omvang van de aan belanghebbende toekomende rentevergoeding hebben partijen ter zitting van het Hof overeenstemming bereikt.
3.2
Belanghebbende stelt recht te hebben op een integrale vergoeding van haar proceskosten ten bedrage van in totaal € 3.875 (ex btw). De Inspecteur bestrijdt zulks.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Incidenteel hoger beroep
4.1
Ter zitting van het Hof zijn 14 zaken, waaronder de onderhavige, van de gemachtigde van belanghebbende behandeld. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd – ondubbelzinnig – verklaard dat, hoewel de stukken daarover enige twijfel zaaien, in geen van deze zaken het rechtsmiddel van incidenteel hoger beroep door hem is ingesteld.
Verschuldigde BPM
4.2
Ter zitting zijn partijen in het kader van een compromis overeengekomen dat de door belanghebbende verschuldigde BPM nader dient te worden berekend op een bedrag van € 7.517. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Rentevergoeding
4.3
Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat belanghebbende krachtens het Unierecht te dezen recht heeft op een passende rentevergoeding. De rente, die enkelvoudig wordt berekend, moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling (vgl. de arresten HR 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11 en HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Voor wat betreft de te hanteren rentevoet zijn partijen ter zitting van het Hof bij wijze van compromis overeengekomen dat de rentevoet wordt gehanteerd zoals die thans is opgenomen in de artikelen 29 van de Invorderingswet 1990 en 30hb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (kort gezegd het percentage van de vastgestelde wettelijke rente met een minimum van 4%). Ook in zoverre is het hoger beroep gegrond
.
Proceskostenvergoeding
4.4
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank, in rechtsoverweging 19 van haar uitspraak, terecht en op goede gronden verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne.
4.5
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de vergoeding van kosten van rechtsbijstand wordt berekend volgens de – forfaitaire – regels van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Tot die regels behoren ook de in artikel 3 van het Bpb opgenomen regels over samenhangende zaken (vgl. onder meer HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26).
4.6
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen die zijn opgenomen in de bijlage van het Bpb (het puntensysteem) en daarmee dus ook van de regeling voor samenhangende zaken (vgl. HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.7
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (Hoge Raad 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (vgl. Hoge Raad 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (Hoge Raad 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11).
4.8
In aanmerking genomen dat: (i) de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke BPM-zaken rechtsbijstand verleent, (ii) in die procedures tussen de desbetreffende partijen nauwelijks verschil van inzicht bestaat over de feiten, (iii) in alle zaken in wisselende combinaties steeds dezelfde, voornamelijk juridische geschilpunten voorkomen, (iv) de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten per geschilpunt in belangrijke mate met elkaar overeenkomen en (v) in de bezwaarfase voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandverlener in den lande ingediende bezwaarschriften tezamen niet meer dan twee hoorgesprekken hebben plaatsgevonden, ziet het Hof aanleiding de proceskostenvergoedingen voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase op de voet van artikel 2, derde lid, van het Bpb wegens genoemde bijzondere omstandigheden te matigen. Wanneer immers met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. Hoge Raad 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26, r.o 2.6.3).
4.9
Het Hof komt – het zij nogmaals benadrukt – in het kader van artikel 2, derde lid, van het Bpb (bijzondere omstandigheden) tot de hierna volgende vergoedingen van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.1
Voor wat betreft de kosten van de bezwaarfase verenigt het Hof zich met de beslissing van de Rechtbank (en de Inspecteur) dat een vergoeding van € 54,50 per zaak redelijk is (vgl. HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180).
4.11
Voor wat betreft de kosten van de beroepsfase: de helft van de volgens de forfaitaire normen van het Bpb berekende bedragen. Daarbij wordt uitgegaan van de door de Rechtbank gehanteerde wegingsfactor 1.
4.12
Voor wat betreft de kosten van het hoger beroep: de helft van de volgens de forfaitaire normen van het Bpb berekende bedragen. Daarbij wordt een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd, aangezien de zaken in appél minder bewerkelijk zijn dan in eerste aanleg en de werkbelasting voor de gemachtigde daardoor in hoger beroep ook aanzienlijk geringer was dan in eerste aanleg het geval was, hetgeen door de gemachtigde ter zitting van het Hof niet is ontkend.
4.13
Concreet betekent een en ander:
Een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase van € 54,50.
Een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase van € 496 (twee punten voor proceshandelingen x € 496 x 1,0 wegingsfactor x 0,5 wegens bijzondere omstandigheden).
In aanmerking genomen dat de Rechtbank belanghebbende in de onderhavige zaak een proceskostenvergoeding voor de fase van beroep heeft toegekend van € 974 en die beslissing in appél niet is bestreden door de Inspecteur, blijft die beslissing in stand (vgl. HR 17 juni 2016, nr. 15/04534, ECLI:NL:HR:2016:1203).
Een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de hogerberoepsfase van € 248 (twee punten voor proceshandelingen x € 496 x 0,5 wegingsfactor x 0,5 bijzondere omstandigheden).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Voor de vergoeding van proceskosten wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.13.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
– vermindert de verschuldigde BPM tot € 7.517,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het beroep en het hoger beroep, vastgesteld op € 744,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt, berekend met inachtneming van hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 493.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 juli 2016
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 juli 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.