ECLI:NL:GHARL:2016:10098

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
200.169.483
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Ontvanger voor onrechtmatige beslagleggingen en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de appellanten, [appellant1] en [appellant2], de Ontvanger van de Belastingdienst Oost aansprakelijk stellen voor schade die zij hebben geleden door onrechtmatige beslagleggingen. De beslagleggingen vonden plaats op 27 november 2003 en betroffen onder andere een woning en contant geld. De appellanten betogen dat de beslagen onrechtmatig waren, omdat de navorderingsaanslagen die aan de beslagen ten grondslag lagen, later door de belastingkamer van het gerechtshof zijn vernietigd. Het hof oordeelt dat de Ontvanger aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit de onrechtmatige beslagleggingen, maar niet voor schade die is veroorzaakt door andere, later opgestelde aanslagen. Het hof bevestigt dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor het causaal verband tussen de onrechtmatige beslagleggingen en de door hen gestelde schadeposten. Het hof wijst de meeste schadeposten af, maar kent een bedrag van € 3.734,75 toe aan [appellant1] voor gemaakte kosten van rechtsbijstand. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de Ontvanger, die als in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.169.483
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland, later rechtbank Gelderland, telkens zittingsplaats Zutphen, 131440)
arrest van 13 december 2016
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [plaats1] , [land1] , en
2
[appellant2],
wonende te [plaats2] ,
appellanten,
eisers,
hierna: [appellant1] respectievelijk [appellant2] , gezamenlijk aangeduid als [appellanten] ,
advocaat: mr. R.B.H. Beune.
tegen:
het publiekrechtelijk lichaam
de Ontvanger van de Belastingdienst Oost,
zetelend te Doetinchem,
geïntimeerde,
gedaagde,
hierna: de Ontvanger,
advocaat: mr. W.I. Wisman.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 oktober 2012 (incidenteel vonnis), 6 februari 2013 (comparitievonnis), 3 juli 2013, 4 december 2013, 23 april 2014 en 8 oktober 2014 (eindvonnis) die de rechtbank Oost-Nederland, later rechtbank Gelderland, telkens zittingsplaats Zutphen, tussen partijen heeft gewezen. Het eindvonnis is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBGEL:2014:6275.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 7 januari 2015,
- een rectificatie-exploot van 7 april 2015,
- een anticipatie-exploot van 1 mei 2015,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- een akte na memorie van antwoord van [appellant1] c.s. en een antwoordakte van de Ontvanger.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1 tot en met 2.28 van het tussenvonnis van 3 juli 2013.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De Ontvanger heeft ten laste van [appellant1] en de destijds met hem in gemeenschap gehuwde [appellant2] op 27 november 2003 conservatoire beslagen gelegd (producties 6 bij conclusie van antwoord) op, in en rondom zijn woning te [plaats3] (waaronder de inventaris en een [auto] ), voorts op een eerder, in juni 2001 door de politie wegens verdenking van witwassen onder hem in beslag genomen contant bedrag van US $ 141.315 (omgewisseld in € 159.285,70 en later op 28 januari 2004 aan de Ontvanger vrijgegeven) en onder diverse banken (op totaal € 846,92) en verder ten laste van [appellant2] op 25 februari 2004 executoriale beslagen op de inventaris van twee door haar geëxploiteerde dierenwinkels (producties 10 bij conclusie van antwoord). Ter zake daarvan heeft de Ontvanger op 12 januari 2004 [appellant1] navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en een aanslag IB/PVV 2001 opgelegd (producties 2, 3 en 4 bij conclusie van antwoord) van in totaal bijna € 2 miljoen, inclusief heffingsrenten en boeten, alsmede dwangbevelen, waardoor die beslagen executoriaal werden. Na een fiscale bezwaar- en beroepsprocedure zijn deze aanslagen door de belastingkamer van dit gerechtshof bij arrest van 9 november 2010 (productie 1 bij conclusie van antwoord) vernietigd, c.q. verminderd tot nul, waarbij de proceskosten van [appellant1] c.s. zijn vastgesteld op € 18.354. Dat arrest is gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARN:2010:BO5116.
4.2
Wegens deze aldus onrechtmatig gebleken beslagen en wegens nog andere executoriale beslagleggingen (namelijk door de Ontvanger mede namens het UWV GAK ten laste van [appellant2] op 27 september 2005 op de woning te [plaats3] voor aan haar opgelegde premie- en belastingaanslagen over 2004 en 2005; zie producties 11 bij conclusie van antwoord) hebben [appellant1] c.s. aanvankelijk een verklaring voor recht omtrent onrechtmatigheid, verwijzing naar de schadestaatprocedure en een voorschot op schadevergoeding gevorderd.
4.3
Na verweer van de Ontvanger en een comparitie van partijen heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 3 juli 2013 het beroep van de Ontvanger op verjaring verworpen, de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure niet toewijsbaar geoordeeld, [appellant1] c.s. in de gelegenheid gesteld hun eis te wijzigen en het gevorderde voorschot op de schade evenmin toewijsbaar geoordeeld.
4.4
[appellant1] c.s. hebben bij akte van 14 augustus 2013 hun eis aldus gewijzigd dat zij vorderen dat de rechter, uitvoerbaar bij voorraad, de Ontvanger zal veroordelen tot vergoeding van de navolgende volgens hen door de onrechtmatige beslagleggingen veroorzaakte schadeposten:
1. verkoop woning te [plaats3] € 529.213
2 verkoop [auto] € 8.000
3 waardevermindering inventaris te [plaats3] in goede justitie
4 verkoop dierenwinkel € 300.000
5 kosten van rechtsbijstand tegen de Ontvanger € 26.690,51
6 niet kunnen behouden woning te [eiland] € 250.000
7 salaris curator faillissement van [appellant2] € 29.693,35
8 beknotten zakelijke activiteiten [appellant1] € 43.743
9 aantasten levensvreugde [appellant1] in goede justitie
10 aantasten levensvreugde [appellant2] in goede justitie,
alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na 15 april 2011 tot de dag der algehele voldoening.
4.5
Bij het tussenvonnis van 4 december 2013 heeft de rechtbank voor het causaal verband tussen de onrechtmatig gebleken beslagen en de schadeposten geen uitzondering op de hoofdregel van artikel 150 Rv aanvaard, post 2 wegens waardevermindering voor € 8.000 toewijsbaar geoordeeld (namelijk € 4.000 voor ieder van [appellant1] c.s.), de posten 1, 3, 4 en 6 tot en met 10 niet toewijsbaar geoordeeld en [appellant1] c.s. in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over post 5 (de kosten van rechtsbijstand tegen de Ontvanger).
Bij het tussenvonnis van 23 april 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 8:75 Awb in beginsel er aan in de weg staat dat de civiele rechter anders dan de bestuursrechter oordeelt over de kosten van [appellant1] c.s. in het kader van het bezwaar en in het (hoger) beroep, zodat dergelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, en vervolgens [appellant1] c.s. in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de andere kosten van rechtsbijstand.
Bij het eindvonnis van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank wat betreft post 5 vergoeding van alle declaraties afgewezen echter met uitzondering van declaratie 1000211760 d.d. 7 april 2004 ad € 1.149,75, die zij volledig toewijsbaar oordeelde, en van declaratie 1000220007 d.d. 1 december 2010, die zij beperkt toewijsbaar oordeelde voor € 7.129,40. Ten slotte heeft de rechtbank de Ontvanger veroordeeld tot betaling aan [appellant1] van (€ 4.000 + € 1.149,75 + € 7.129,40 =) € 12.279,15 en aan [appellant2] van € 4.000, telkens vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten.

5.De beoordeling van het hoger beroep

5.1
Partijen zijn het er terecht over eens dat de Ontvanger de beslagen voor de nadien vernietigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en tot nul verminderde aanslag IB/PVV 2001 (zie rov. 4.1) onrechtmatig heeft gelegd en dat hij aansprakelijk is voor de door die beslagen veroorzaakte schade. Dit geldt niet voor de beslagen gelegd (mede) wegens andere aanslagen (zie rov. 4.2). Dit geding gaat over de vraag of en zo ja in welke omvang door de onrechtmatige beslagen schade bij [appellant1] c.s. is veroorzaakt, terwijl de Ontvanger ook nog een beroep heeft gedaan op verjaring en eigen schuld in zin van artikel 6:101 BW.
5.2
Het hoger beroep van [appellant1] c.s. keert zich tegen de weigering door de rechtbank om een uitzondering op de hoofdregel van artikel 150 Rv te aanvaarden en heeft verder betrekking op alle gestelde schadeposten, met uitzondering van die onder 2, 9 en 10, en hun veroorzaking.
5.3
Eerst wordt onder de devolutieve werking van het appel (anders dan [appellant1] c.s. menen, behoefde de Ontvanger op dit punt geen incidenteel appel in te stellen) opnieuw het beroep van de Ontvanger op verjaring beoordeeld. Veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de verjaring voor het eerst is aangevangen toen de Ontvanger op 27 november 2003 de beslagen heeft gelegd en dat de brief van advocaat mr. Beune namens [appellant1] c.s. d.d. 11 maart 2011 aan de Ontvanger een stuiting bevat, gevolgd door de stuitende dagvaarding d.d. 26 juni 2012. De vraag is dan of de binnen vijf jaar vóór 11 maart 2011 ontvangen brief van mr. Beune d.d. 23 maart 2006 (productie 8 bij inleidende dagvaarding) namens, naar de Ontvanger erkent, [appellant1] c.s. eveneens een stuitingshandeling bevat; volgens [appellant1] c.s. wel, volgens de Ontvanger niet.
5.4
Het hof verwijst naar het arrest van HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, onder meer inhoudend:
“3.3 De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503).
(…)
3.5 (…)
Opmerking verdient echter nog dat (…) in het algemeen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend kunnen zijn voor de uitleg daarvan. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen bij de beantwoording van de vraag of een mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW, stuitende werking heeft (vgl. het hiervoor in 3.3 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011).”
5.5
De brief van 23 maart 2006 is afkomstig van een advocaat en houdt onder meer in:
“Anderszins loopt de Belastingdienst het risico dat als blijkt dat de Inspecteur ten aanzien van de navorderingsaanslagen van (…) [appellant1] het ongelijk aan zijn zijde krijgt, daarmee vaststaat dat alle getroffen maatregelen door De Ontvanger (…) onrechtmatig waren. Immers De Ontvanger is risico-aansprakelijk voor al zijn maatregelen die hij treft.”
De Ontvanger, van wie voldoende deskundigheid mocht worden verwacht, behoorde deze mededeling te lezen in het licht van de eerdere (fax-)brieven van mr. Beune van 22 maart 2005 en van 14 februari 2006 9 (producties 4 en 6 bij inleidende dagvaarding) waarin hij ter zake schadeclaims in het vooruitzicht had gesteld. Met de rechtbank oordeelt het hof dat de Ontvanger in dit licht uit de brief van 23 maart 2006 een voldoende duidelijke waarschuwing aan hem moest opmaken dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moest houden dat hij de beschikking hield over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeisers ingestelde vordering behoorlijk kon verweren. Daaraan doet niet af dat de advocaat in deze brief ook vroeg of de Ontvanger bereid was een regeling te treffen met [appellant2] zodat de executie van de woning te [plaats3] kon worden uitgesteld en evenmin dat de brief overigens een onderhandelingssituatie beoogde te openen aangezien een en ander, naar de Ontvanger redelijkerwijs behoorde te begrijpen, geenszins de waarschuwing, die de brief tevens bevat, ontkrachtte. De rechtbank heeft het beroep van de Ontvanger op verjaring derhalve terecht verworpen.
5.6
Onder grief 1 komen [appellant1] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.8 tot en met 2.11 van het tussenvonnis van 4 december 2013 dat er geen gronden bestaan om af te wijken van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling, op grond waarvan het aan [appellant1] c.s. is om overeenkomstig hun stelplicht en bewijslast voldoende gemotiveerd feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de door hen gestelde schadeposten zijn veroorzaakt door de onrechtmatige beslagen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Daaraan doet niet af dat het Openbaar Ministerie niet zou hebben gereageerd op verzoeken om vrijgave van het inbeslaggenomen geldbedrag, zodat het in dit verband gedane bewijsaanbod van [appellant1] c.s. niet ter zake is. De door [appellant1] c.s. ingeroepen moeilijke financiële situatie en daardoor teweeggebrachte onmogelijkheid om [eiland] te bezoeken ter verzameling van nader bewijs maken dit oordeel niet anders aangezien het met de in en vanaf 2003 voor een breed publiek toegankelijke communicatiemiddelen relatief eenvoudig was en is en weinig kosten vergde c.q. vergt om contacten in andere landen te leggen ter verkrijging van schriftelijk of mondeling bewijs. Bovendien ziet het hof in de omstandigheid dat aan de zijde van [appellant1] c.s. mogelijk sprake is van bewijsnood geen reden om van de hoofdregel van art. 150 Rv af te wijken. Voor toepassing van de omkeringsregel of een (andere) uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv zoals door [appellant1] c.s. voorgestaan, bestaat in het onderhavige geval ook overigens geen aanleiding.
Grief 1 wordt daarom verworpen.
5.7
Met hun grieven 2 tot en met 7 bestrijden [appellant1] c.s. achtereenvolgens de afwijzing van de schadeposten 1 en 3 tot en met 8. Alvorens tot behandeling hiervan over te gaan, stelt het hof hierna de relevante (financiële) feiten en omstandigheden nader vast.
5.8.1
Op 24 april 2001 hebben [appellant1] en zijn toenmalige echtgenote [appellant2] de woning te [plaats3] gekocht voor ƒ 1.750.000 (€ 812.267). De totaalafrekening beliep ƒ 1.906.706.
5.8.2
[appellant1] was directeur van een vissersbedrijf op [eiland] met de naam [naam bedrijf1] , waarvoor hij één maand in 1999 een maandsalaris van ANG 4.000 heeft ontvangen dat in 2003 was opgelopen naar ANG 5.000 (omgerekend € 2.083).
5.8.3
In juni 2001 heeft de politie wegens verdenking van witwassen onder [appellant1] een contant bedrag van US $ 141.315 in beslag genomen, later omgewisseld in € 159.285,70.
5.8.4
Op 29 augustus 2001 is de woning te [plaats3] aan [appellant1] c.s. geleverd en door hen betaald met ƒ 1.740.246 en voorts door middel van een hypothecaire lening van ƒ 205.000 d.d. 28 augustus 2001, overgesloten op 14 juni 2002 met een nieuwe hypothecaire lening van € 204.000, hetgeen leidde tot een uitkering aan [appellant1] c.s. van € 107.000.
5.8.5
Begin 2003 heeft [appellant1] van het Openbaar Ministerie gehoord dat hij niet verder zou worden vervolgd.
5.8.6
Op 29 april 2003 hebben [appellant1] c.s. op de woning te [plaats3] een hypotheek ter hoogte van € 600.000 ten gunste van [bank1] gevestigd, waarop zij € 300.000 hebben geleend. Daarmee heeft [appellant2] in mei 2003 haar onderneming (dierenwinkels) met aankoop van enkele winkels gestart.
5.8.7
De Ontvanger heeft ten laste van [appellant1] c.s. op 27 november 2003 conservatoire beslagen gelegd op, in en rondom zijn woning te [plaats3] (waaronder een [auto] op een eerder, in juni 2001 door de politie wegens verdenking van witwassen onder hem in beslag genomen contant bedrag van US $ 141.315 en onder diverse banken.
5.8.8
Vanaf 1 december 2003 tot en met augustus 2005 heeft [appellant1] in ieder geval geen salaris ontvangen van [naam bedrijf1] (het gaat om € 43.743 in totaal) daarna ook niet meer.
5.8.9
Op 12 januari 2004 heeft de Ontvanger aan [appellant1] navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en een aanslag IB/PVV 2001 opgelegd voor in totaal bijna € 2 miljoen inclusief heffingsrenten en boeten, welke via dwangbevelen executoriaal werden.
5.8.10
Op 28 januari 2004 heeft het Openbaar Ministerie het beslag opgeheven en het in beslag genomen bedrag aan de Ontvanger overgemaakt. Er is geen strafrechtelijke veroordeling gevolgd.
5.8.11
Op 25 februari 2004 heeft de Ontvanger ten laste van [appellant2] executoriale beslagen gelegd op de inventaris van twee door haar geëxploiteerde dierenwinkels ( [naam winkel1] ) (productie 10 bij conclusie van antwoord).
5.8.12
Bij beschikking van 11 januari 2005 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen is het huwelijk van [appellant1] c.s. ontbonden.
5.8.13
Op 27 juni 2005 heeft [appellant1] zijn voor ANG 400.000 (€ 166.666) verkochte huis op [eiland] aan de koper overgedragen.
5.8.14
De Ontvanger heeft op 27 november 2005 nog andere executoriale beslagen gelegd ten laste van [appellant2] op de woning te [plaats3] voor aan haar opgelegde premie- en belastingaanslagen over 2004 en 2005.
5.8.15
Op 23 oktober 2005 is [appellant1] in [land1] gearresteerd op verdenking van een ontvoering d.d. 12 september 2005, waarvoor de rechtbank Amsterdam hem bij vonnis van 25 oktober 2007 wegens medeplegen van gijzeling, poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar met aftrek (productie 7 bij conclusie van antwoord).
5.8.16
Op 22 juni 2006 is [appellant2] op verzoek van een werknemer in staat van faillissement verklaard, welk faillissement later is opgeheven bij gebrek aan baten. Haar dierenwinkels zijn verkocht in 2006.
5.8.17
Omdat [appellant1] c.s. de aflossingsverplichtingen niet meer konden nakomen, heeft [bank1] (met een hypothecaire inschrijving van € 600.000 en een kredietvordering van pro resto € 268.137) de woning in [plaats3] op 9/10 juli 2007 executoriaal verkocht tegen een opbrengst van € 770.000, waarna de overwaarde van € 231.057 onder [appellant1] c.s. is verdeeld.
5.8.18
Per 24 oktober 2007 is [appellant1] wat betreft [naam bedrijf1] uitgeschreven uit het handelsregister.
5.8.19
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en een aanslag IB/PVV 2001 (producties 2, 3 en 4 bij conclusie van antwoord) van in totaal bijna € 2 miljoen, inclusief heffingsrenten en boeten zijn door de belastingkamer van dit gerechtshof bij arrest van 9 november 2010 vernietigd, c.q. verminderd tot nul.
5.9
In de kern komt het verwijt van [appellant1] c.s. aan de Ontvanger hierop neer dat zij als gevolg van de onrechtmatige beslagen de beschikkingsmacht en liquiditeit hebben verloren over het in beslag genomen bedrag van US $ 141.315 en over de vrije financieringsruimte op hun woning te [plaats3] , waardoor alle in rov. 4.4 weergegeven schadeposten zijn veroorzaakt. De Ontvanger voert hiertegenover aan dat [appellant1] c.s. konden beschikken over honderdduizenden guldens c.q. euro’s waartegen de in zijn optiek relatief geringe beperkingen als gevolg van de beslagen in het niet vielen. Verder wijst de Ontvanger erop dat [appellant1] c.s. tot op heden geen goed inzicht hebben gegeven in hun inkomsten- en vermogensposities, zodat niet valt na te gaan in hoeverre zij als gevolg van de beslagen in hun liquiditeiten zijn beperkt.
5.1
Tegen de achtergrond van de hiervoor onder 5.8 vastgestelde feiten oordeelt het hof dat van [appellant1] c.s. redelijkerwijs mocht worden verwacht dat zij zoveel mogelijk van maand tot maand en zo goed mogelijk gedocumenteerd inzicht verschaften omtrent de bronnen en het verloop van hun inkomsten- en vermogensposities over de jaren 2000 tot en met 2005. In het kader van hun verweer tegen de inbeslagneming van het bedrag van US $ 141.315 en tegen de door hen voor onrechtmatig gehouden en achteraf onjuist en onrechtmatig gebleken aanslagen moesten zij er vanzelfsprekend rekening mee houden dat zij hun financiële administratie op orde hielden of brachten ter onderbouwing van de later ingestelde schadeclaims. Onder al die gegeven omstandigheden hebben zij onvoldoende onderbouwd dat zij als gevolg van de onrechtmatig gebleken beslagleggingen van 27 november 2003 en dwangbevelen van 12 januari 2004 en door de niet-beschikbaarheid van het bedrag van US $ 141.315 al vóór het najaar van 2005 in zodanige solvabiliteits- en liquiditeitsproblemen zijn geraakt dat het huis op [eiland] moest worden verkocht en dat [appellant1] in zijn zakelijke activiteiten op [eiland] werd beknot. Verder is het beslag vanaf september 2005 ook gelegd voor niet vernietigde aanslagen. Dan is dat beslag vanaf die datum dus toch al niet onrechtmatig geweest, zodat ook de latere faillietverklaring van [appellant2] (van 22 juni 2006) daaraan niet kan worden toegeschreven. Zonder nadere motivering is onvoldoende toegelicht dat de schade desalniettemin het gevolg is van de onrechtmatige beslaglegging in de periode ervoor.
Hierop stranden de grieven 2 en 3.
5.11
Daarnaast wordt het volgende overwogen.
Op 12 september 2005 heeft [appellant1] iemand ontvoerd, voor welk ernstig misdrijf hij op 23 oktober 2005 is aangehouden en op 25 oktober 2007 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar met aftrek. Aldus heeft zich een latere gebeurtenis voorgedaan die, naar aannemelijk is, minstens dezelfde schade zou hebben veroorzaakt als de eerdere schadeveroorzakende gebeurtenis waarvoor de Ontvanger aansprakelijk is. In een dergelijk geval doet dit, aldus HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7193, rov. 4.1.3, niet af aan de reeds gevestigde verplichting tot schadevergoeding van de voor de eerste gebeurtenis aansprakelijke persoon (hier: de Ontvanger), behalve in gevallen waarin het gaat om voortdurende schade en de latere gebeurtenis voor risico van de benadeelde komt (vlg. HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2795, NJ 2002/576). Zo’n laatste geval doet zich hier in beginsel voor. De betrokkenheid van [appellant1] bij dit ernstige misdrijf komt voor zijn risico, was bij ontdekking desastreus voor zijn mogelijkheden om inkomen uit arbeid en uit onderneming te verwerven en/of bancair krediet te verkrijgen en zou vanaf dat moment tot dezelfde, voortdurende, schade hebben geleid. Dit alles lijdt uitzondering indien de financiële krapte bij [appellant1] c.s. als gevolg van de onrechtmatige beslagleggingen omstreeks september 2005 zodanig was dat een faillissement, respectievelijk executoriale verkoop feitelijk reeds onafwendbaar waren. Dat dit het geval was, hebben [appellant1] c.s. weliswaar gesteld, maar niet met concrete feiten onderbouwd. Dit betekent dat de latere verkoop van de woning te [plaats3] en haar inventaris, het niet kunnen behouden van de woning te [eiland] en het beknotten in de zakelijke activiteiten van [appellant1] (de posten 1, 3, 6 en 8) niet kunnen worden aangemerkt als veroorzaakt door de onrechtmatige beslaglegging. [appellanten] hebben omtrent de verkoop van de woning te [plaats3] bewijs aangeboden door het horen van bank- en andere medewerkers, maar aan bewijslevering komt het hof niet toe nu [appellanten] onvoldoende hebben gesteld voor het causaal verband tussen de onrechtmatige beslagleggingen, een daardoor veroorzaakte financiële krapte en tenslotte de noodzaak tot verkoop van deze woning.
Wat betreft de gedwongen verkoop van de inventaris in juli 2007 hebben [appellanten] tegenover de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger verder onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij niet in staat waren de inboedel zelf tijdig af te (laten) voeren en tijdelijk elders op te slaan, zodat het oorzakelijk verband ontbreekt.
De grieven 2 en 3 worden ook daarom verworpen.
5.12
Onder de grieven 5 en 6 herhaalt [appellanten] hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd over de woning en zijn zakelijke activiteiten op [eiland] . Het Hof verwijst naar rov. 2.21 en 2.22 van het tussenvonnis van 4 december 2013, onderschrijft deze oordelen en passeert vanwege de onvoldoende onderbouwing van de desbetreffende stellingen [appellant1] bewijsaanbiedingen in hoger beroep.
Deze beide grieven treffen dus geen doel.
5.13
Met betrekking tot de beslagen ten laste van [appellant2] moet worden onderscheiden. Voor zover deze beslagen berusten op het verhaal door de Ontvanger voor belastingschulden van [appellant1] op haar vermogensbestanddelen welke in de algehele gemeenschap van goederen vielen, geldt hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van [appellant1] . Voor het overige is gesteld noch gebleken dat deze beslagleggingen onrechtmatig zijn geweest. De verkoop van haar dierenwinkel, haar faillietverklaring (met in de optiek van [appellant2] bijna € 297.132 aan preferente schulden, waaronder € 83.950 wegens diverse belastingen, alsmede € 35.769 aan concurrente schulden) en het curatorensalaris zijn dus niet veroorzaakt door onrechtmatig handelen van de Ontvanger en deze posten 4 en 7 zijn daarom niet voor vergoeding vatbaar.
Grief 4 faalt dan ook.
5.14
Resteren de kosten van rechtsbijstand tegen de Ontvanger (post 5), welke [appellanten] onder grief 7 in hoger beroep opnieuw aan de orde stellen. In rov. 2.5 van het tussenvonnis van 23 april 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het, klaarblijkelijk uitsluitend, gaat over de kosten van rechtsbijstand die [appellanten] . heeft moeten maken als gevolg van de beslagen die de Ontvanger ten laste van [appellanten] . heeft gelegd in het kader van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en de aanslag IB/PVV 2001 (de later onrechtmatig gebleken beslagen) met uitzondering van de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in de bestuursrechtelijke procedure welke is geëindigd met het arrest van dit hof van 9 november 2010. Tegen dit oordeel hebben [appellanten] . geen grief gericht, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Zij grieven uitsluitend tegen de wijze waarop de rechtbank dit uitgangspunt in het eindvonnis heeft uitgewerkt. Daarom zullen de declaraties (zie de producties bij akte van [appellanten] van 20 januari 2014) nader worden onderzocht. Daarbij moet worden opgemerkt dat de Ontvanger tegen vergoeding van een aantal werkzaamheden gemotiveerde bezwaren heeft aangevoerd, terwijl [appellanten] daarop in hun akte na memorie van antwoord niet meer inhoudelijk zijn ingegaan.
5.14.1
declaraties [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] d.d. 17 maart 2004 ad respectievelijk € 1.039,50, € 131,25 en € 199,50
De Ontvanger heeft hiermee ingestemd, zodat deze bedragen van tezamen € 1.370,25 kunnen worden toegewezen.
5.14.2
declaratie [nummer4] d.d. 1 december 2010 ad € 16.983,29
Daarvan heeft de rechtbank bij eindvonnis € 7.129,40 toegewezen. Het gaat nu om het resterende bedrag van € 8.853,89 dat de rechtbank heeft afgewezen.
De Ontvanger heeft de werkzaamheden geaccepteerd in maart en april 2005 ad € 227,80, die van februari, maart en december 2006 ad € 199,50 en die verricht zijn door mrs. [persoon1] en [persoon2] ad € 1.937,20. Deze hoofdsommen kunnen dus worden toegewezen.
De werkzaamheden in september 2004 hebben betrekking op de eventuele beëindiging van de relatie tussen [appellanten] en hun advocaat mr. Beune. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat deze werkzaamheden het gevolg zouden zijn van de onrechtmatige beslagen.
De werkzaamheden in oktober 2004 hebben betrekking op onder andere overleg met [appellanten] en ook met een zekere [persoon3] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien wat het verband is tussen de onrechtmatige beslagen en deze werkzaamheden.
De werkzaamheden verricht in mei 2005 hebben betrekking op een brief van 4 mei 2005 welke door [appellanten] . aan de Ontvanger is gestuurd. Ook hier valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt niet in te zien dat ook op 9 en 12 mei 2005 werkzaamheden zijn gedeclareerd en waarvoor dit dan het geval is geweest.
De werkzaamheden van september 2005 hebben betrekking op het in die maand gelegde beslag op de inventaris van de dierenwinkels. Dat beslag is echter niet onrechtmatig.
De werkzaamheden van oktober, november en december 2005 zouden niet verricht zijn als [appellant1] niet op 12 september 2005 iemand zou hebben ontvoerd en nadien werd gearresteerd. Causaal verband ontbreekt derhalve.
De werkzaamheden van februari en november 2007 hebben betrekking op de executie van de woning te [plaats3] , maar deze is niet veroorzaakt door onrechtmatige beslagen.
De werkzaamheden van december 2009 en januari 2010 hebben betrekking op de verjaring van de aanslagen. Deze kwestie hangt echter ten nauwste samen met de fiscale procedure waarin [appellant1] c.s. de aanslagen hebben aangevochten.
De slotsom is dat het totaal van (€ 227,80 + € 199,50 + € 1.937,20 =) € 2.364,50 voor toewijzing vatbaar is, terwijl het meer gevorderde moet worden afgewezen.
15.14.3
declaratie [nummer5] d.d. 15 februari 2006 ad € 968,36
De werkzaamheden zouden betrekking hebben op het in september 2005 gelegde beslag op de woning te [plaats3] en de opvolgende discussie met de bank. Dit beslag was echter niet onrechtmatig, zodat deze schadepost terecht is afgewezen.
15.14.4
declaratie [nummer6] d.d. 1 december 2010 ad € 6.218,86
Deze betreft werkzaamheden in verband met de betalingsnood en het faillissement van [appellant2] . Hiervoor is reeds geoordeeld dat deze omstandigheden niet zijn veroorzaakt door onrechtmatig beslag, zodat ook deze post niet voor vergoeding in aanmerking komt.
15.15
In totaal is derhalve voor vergoeding vatbaar (€ 1.370,25 + € 2.364,50 =) € 3.734,75, vermeerderd met de op zich onweersproken wettelijke rente vanaf 29 april 2011 tot de dag der algehele voldoening.
In zoverre slaagt grief 7, voor het overige faalt zij.
15.16
Partijen hebben niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden.
6. De slotsom
6.1
De grieven falen behalve grief 7 die voor een deel doel treft, zodat de bestreden tussenvonnissen moeten worden bekrachtigd, hetgeen ook geldt voor het bestreden eindvonnis van 8 oktober 2014, behoudens voor zover daarbij het meer of anders gevorderde is afgewezen. Aan [appellant1] moet immers nog een bedrag worden toegewezen van € 3.734,75, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.2
Als de in hoger beroep overwegend in het ongelijk te stellen partij zullen [appellanten] . in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Ontvanger zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.160
- salaris advocaat
€ 4.580(1 punt x appeltarief VIII)
totaal € 9.740.
De antwoordakte van de Ontvanger is zo kort dat hem daarvoor geen half punt toekomt.
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 juli 2013, 4 december 2013, 23 april 2014 en 8 oktober 2014, behoudens voor zover in dit laatste vonnis het meer of anders gevorderde is afgewezen, vernietigt dit laatste vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de Ontvanger tot betaling aan [appellant1] van een bedrag van € 3.734,75, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 april 2011 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger vastgesteld op € 5.160 voor verschotten en op € 4.580 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, F.J.P. Lock en J.A.M. van den Berk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.