Uitspraak
1.[appellant 1] ,
[appellant 1],
2. [appellant 2] ,
[appellant 2],
3. [appellant 3] ,
[appellant 3],
[appellanten] .,
de curator,
1.Het geding in eerste aanleg
24 juni 2009 en 17 maart 2010 van de (toenmalige) rechtbank Leeuwarden .
2.Het geding in hoger beroep
Dat het Uw Hof moge behagen, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 17 maart 2010 te vernietigen en opnieuw recht doende geïntimeerde niet ontvankelijk te verklaren, althans diens vorderingen af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties".
dat het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden moge behagen om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Leeuwarden d.d. 17 maart 2010 partieel – voor zover daarin de door de curator instelde vorderingen zijn afgewezen – te vernietigen, het vonnis voor het overige, voor zover nodig onder verbetering van gronden, te bekrachtigen en derhalve de door de curator in prima ingestelde vorderingen alsnog volledig toe te wijzen, zulks onder veroordeling van appellanten in de kosten van de procedure in beide instanties".
3.De feiten
[dochtervennootschap Y] te [vestigingsplaats] (hierna: [dochtervennootschap Y] ) en [dochtervennootschap Z] te [vestigingsplaats] (hierna: [dochtervennootschap Z] ). In al deze faillissementen zijn
mr. [bewindvoerder X] en [geïntimeerde] tot curator benoemd. [bedrijf 1] was statutair bestuurder van genoemde dochtervennootschappen.
[naam Y] hierna: [naam Y] (voorheen genaamd
. Voorts kwam een deel van de aandelen in handen van de besloten vennootschap [naam Z] en voor een gedeelte in andere handen, waaronder het vroegere management en het hogere personeel.
te Amsterdam, de coöperatieve Rabobank Heerenveen U.A. te Heerenveen en Friesland Bank N.V. te Leeuwarden. Fortis Bank (Nederland) N.V. trad op als agent van dit bankenconsortium. In de gesloten financieringsovereenkomsten werden eisen gesteld aan de financiële resultaten van [bedrijf 1] . Er moesten bepaalde financiële ratio's worden gehaald, bij gebreke waarvan de verstrekte leningen konden worden opgezegd. Op grond van de overeenkomsten moest [bedrijf 1] iedere maand en ieder kwartaal uitgebreid verslag uitbrengen van haar financiële positie.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
5.De bespreking van de principale grieven
blz. 7, laatste alinea). Het hof tekent daarbij aan dat namens [appellanten] . niet (gemotiveerd) is aangegeven dat deze stellingen niet eerder door hen konden worden aangevoerd.
r.o. 4.4.1 tot en met 4.4.8). Van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in de derde volzin van artikel 2:248 lid 2 BW is geen sprake (r.o. 4.4.7).
ook voor het overigekennelijk onbehoorlijk heeft vervuld (HR
20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329, NJ 1989, 676).
eerste griefbetogen [appellant 1] en [appellant 2] dat andere oorzaken dan hun onbehoorlijk bestuur de faillissementen hebben veroorzaakt. Samengevat stellen zij (onder aanbieding van bewijs) het volgende. Na de MBO in 2001 is door de nieuwe aandeelhouders, private equity partijen, gekozen voor een te zware financiering op basis van zoveel mogelijk vreemd vermogen, die gebaseerd was op te sterke verwachtingen, zowel wat betreft autonome groei als groei door overnames. De groei was echter minder dan verwacht. De overname door dochter [naam dochter] van [bedrijf 2] pakte verkeerd uit. Hetzelfde geldt voor de overname van [dochtervennootschap Z] . Verder waren de marktomstandigheden verslechterd. Als gevolg van de tegenvallende groei ontstonden liquiditeitsspanningen en waren [appellant 1] en [appellant 2] gedwongen “crediteuren op te laten lopen”. De zogenoemde fustenvordering van [bedrijf 3] is daar een voorbeeld van. Dat er bij [bedrijf 2] is gepoogd door middel van kasrondjes/carrousels de cijfers te flatteren is op zich volstrekt onjuist geweest, maar daarin lag niet de oorzaak van de faillissementen. Herfinanciering bleek niet mogelijk te zijn.
13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7972, NJ 2007, 434 ABNAMRO en
tweede griefklagen [appellant 1] en [appellant 2] dat de rechtbank hun beroep op matiging heeft gepasseerd. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het feit dat de aandelenparticipatie van [appellant 1] en [appellant 2] verloren is gegaan is inherent aan hun onbehoorlijk bestuur. Ook de overige aandeelhouders zijn daardoor gedupeerd. Of wel of niet van zelfverrijking sprake is geweest, kan het hof niet beoordelen. Het is niet meer dan een kale stelling van [appellanten] . , die door de curator is betwist, onder verwijzing naar (onder meer) een door hem aangetroffen overboeking naar een Zwitserse bankrekening.
derde en vierde griefmissen zelfstandige betekenis en delen het lot van de eerste twee grieven.
vijfde griefdie opkomt tegen de veroordeling van [appellant 3] bouwt voort op de hiervoor reeds verworpen opvatting dat [appellant 2] niet aansprakelijk is voor het faillissementstekort. Daarmee mist ook deze grief zelfstandige betekenis en faalt deze om die reden.
zesde griefklagen [appellanten] . over het feit dat de rechtbank hen tot betaling van de proceskosten zou hebben veroordeeld. Dit heeft de rechtbank nu echter juist niet gedaan, omdat, aldus de rechtbank tot de schulden waarvoor [appellant 1] en [appellant 2] (na aftrek van de baten) aansprakelijk zijn ook behoren het salaris van de curator en de kosten van gelegde beslagen en nakosten (r.o. 4.19). Voor zover is beoogd tegen dat oordeel van de rechtbank op te komen, mist ook deze grief zelfstandige betekenis, nu ter onderbouwing slechts wordt verwezen naar de eerdere grieven.
grieven I en IIklaagt de curator dat de rechtbank zijn primaire vordering tot vergoeding van schade wegens handelen in strijd met artikel 2:9 BW heeft afgewezen respectievelijk dat de rechtbank zijn subsidiaire vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad (jegens de vennootschappen) heeft afgewezen.
grief IIIklaagt de curator dat de rechtbank niet het volledige door hem gevorderde voorschot van € 20.000.000,- heeft toegewezen. Volgens de curator heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen zicht bestaat op de hoogte van de vorderingen na verificatie en heeft zij om die reden ten onrechte het voorschot beperkt tot het verschil tussen de boedelschulden en het boedelactief, resulterend in een voorschot van € 600.000,-. De curator heeft uiteengezet dat in de vier faillissementen voor in totaal € 2.308.766,23 aan boedelschulden is ontstaan, dat in totaal voor een bedrag van € 5.254.724,25 aan preferente schulden is ingediend en in totaal voor een bedrag van € 17.081.725,72 aan concurrente schulden is ingediend. De curator heeft voorts uiteengezet dat het totaal aan ingediende vorderingen in lijn is met en in elk geval niet hoger is dan de bekende schulden van de vennootschappen en dat het er zelfs naar uitziet dat een (groot) deel van de daadwerkelijke schulden niet als zodanig in het faillissement is ingediend. De curator heeft verder aangegeven dat hem van bezwaren tegen de ingediende vorderingen niet is gebleken en dat deze op de in artikel 112 Fw genoemde lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen zijn opgenomen. De curator heeft ten slotte uiteengezet dat het totale boedelactief in de vier faillissementen € 1.728.724,90 bedraagt. Dit betekent dat de boedel onvoldoende middelen bevat om de boedelschulden te voldoen, zodat de faillissementen ex artikel 16 Fw zouden moeten worden afgewikkeld, aldus de curator. De curator heeft echter tevens voorgerekend dat indien [appellanten] . in het faillissement van [bedrijf 1] een bedrag van € 5.414.309,03 voldoen, de boedelschulden en de preferente vorderingen volledig kunnen worden voldaan, zodat alsdan wel een verificatievergadering plaats zal vinden. Door [appellanten] . zijn al deze stellingen en rekensommen niet weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Op grond van dit alles zal het hof het gevorderde voorschot toewijzen tot een bedrag van 5 miljoen euro in het faillissement van [bedrijf 1] . In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd.