ECLI:NL:GHAMS:2024:746

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
22/2480
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning aan de [a-straat] in [Z] voor het jaar 2020, die door de heffingsambtenaar op € 221.000 is vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd door de heffingsambtenaar afgewezen. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak op 28 oktober 2022 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw aangevoerd dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld en heeft hij een lagere waarde van € 165.000 bepleit. Het Hof heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat de rechtbank de proceskostenvergoeding niet te laag heeft vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de criteria voor de vaststelling van de WOZ-waarde, waarbij de aankoopprijs van de woning als een belangrijke indicatie wordt beschouwd, mits deze is gecorrigeerd voor waardeontwikkelingen. Het Hof heeft ook de argumenten van belanghebbende met betrekking tot de proceskostenvergoeding verworpen, waarbij het Hof zich heeft gebaseerd op recente jurisprudentie van de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2480
27 februari 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 28 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/1165 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken met dagtekening 28 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [a-straat] [1] te [Z] op de waardepeildatum 1 januari 2019 voor het jaar 2020 vastgesteld op € 221.000.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2021 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak van 28 oktober 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiser, ieder tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, ieder tot een bedrag van € 379,50 en;
- draagt verweerder en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 24,50.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 28 november 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In het verweerschrift van 21 september 2023 heeft de heffingsambtenaar toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende laten weten dat geen zitting zou plaatsvinden, tenzij hij daarom zou verzoeken. De gemachtigde heeft een dergelijk verzoek niet gedaan. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten en partijen bij brief van 20 februari 2024 bericht dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiser is huurder van de woning. De woning is een bovenwoning, gebouwd in 1934. De inhoud van de woning is 210 m³. De woning is voorzien van een aangebouwde berging/schuur (4 m³).
2. De woning is op 20 december 2017 (datum koopovereenkomst) in vrije staat aangekocht voor € 195.000.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Tevens is in geschil of de rechtbank de vergoeding van de proceskosten te laag heeft vastgesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt beslist en overwogen:

Beoordeling van het geschil
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
8. In een geval waarin een belastingplichtige een woning kort na de peildatum heeft gekocht, moet in de regel ervan worden uitgegaan dat de waarde in de zojuist bedoelde zin, dat is immers, kort samengevat, de prijs welke de meestbiedende gegadigde voor de woning zou willen betalen, overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs, zulks tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft (Hoge Raad 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). De rechtbank overweegt hierbij dat de datum van het sluiten van de koopovereenkomst maatgevend is (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:113).
9. Anders dan eiser betoogt, kan ook in een geval als het onderhavige, waarin de eigen aankoop ruim een jaar vóór de waardepeildatum is gelegen ervan worden uitgegaan dat de marktwaarde van de woning op de waardepeildatum overeenkomt met de aankoopprijs, mits de aankoopprijs is gecorrigeerd voor de wijziging van de waardeontwikkeling van de woning in de periode tussen de aankoopdatum en de waardepeildatum (generieke waardeverandering) en met eventuele specifiek voor de woning geldende waardeveranderingen in die periode, bijvoorbeeld ten gevolge van aan of in de woning verrichte werkzaamheden (specifieke waardeverandering). Het eigen aankoopcijfer van een onroerende zaak is immers een veel nauwkeuriger indicatie van de marktwaarde van de onroerende zaak dan verkoopcijfers van andere onroerende zaken (vergelijkingsobjecten) omdat het eigen aankoopcijfer, anders dan de verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten, behoudens bijzondere omstandigheden, niet hoeft te worden gecorrigeerd voor waarde-relevante verschillen tussen de te waarderen onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten en tussen de vergelijkingsobjecten onderling. Vanwege deze veel grotere nauwkeurigheid acht de rechtbank herleiding van de marktwaarde van een onroerende zaak op de waardepeildatum uit een eigen aankoopcijfer dat is gerealiseerd op een tijdstip dat op een grotere afstand in de tijd van de waardepeildatum verwijderd is dan doorgaans met betrekking tot de verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten aanvaardbaar is, toelaatbaar (vgl. gerechtshof Den Haag 19 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:34).
10. Behalve het feit dat de aankoop ruim een jaar verwijderd is van de waardepeildatum is geen sprake van bijzondere omstandigheden in voormelde zin. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de waarde terecht is uitgegaan van voornoemde aankoopprijs. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat uit marktanalyse op basis van gegevens uit het kadaster is gebleken dat de marktontwikkeling van appartementen in [Z] tussen 1 januari 2018 en 1 januari 2019 met 13% gestegen met welk percentage de aankoopprijs van de woning naar de waardepeildatum is geïndexeerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de waardeontwikkeling tussen de datum van de koopovereenkomst en de waardepeildatum. Nu de door eiser genoemde omstandigheden (gedateerde keuken en badkamer, ontbreken van een isolatiepakket, matige staat van onderhoud, slecht voegwerk en matig schilderwerk) moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de geïndexeerde aankoopprijs, is de rechtbank van oordeel dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De stelling van eiser dat er bij de waardering geen rekening is gehouden met reserves van de vereniging van eigenaren (Vve), volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft ter zitting – onweersproken – verklaard dat er geen actieve Vve is en er geen Vve-reserves zijn, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
11. Steun voor de vaststelling dat de waarde niet te hoog is vastgesteld vindt de rechtbank in de door verweerder genoemde verkoopprijzen van de extra onderbouwingen (Kerkstraat 2D en 2F). Rekening houdend met de hogere kubieke meterprijzen van deze objecten, zouden deze eerder een hogere WOZ-waarde va de woning onderbouwen. Hetgeen eiser met betrekking tot deze objecten heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
12. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren. Met deze uitkomst ziet de rechtbank, hoewel zulks wel had gemoeten, geen reden om de eigenaar in het geding te betrekken.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
13. Eiser heeft verzocht om toekenning van vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst dit verzoek toe omdat sinds het indienen van het bezwaarschrift op 17 maart 2020 afgerond twee jaar en acht maanden zijn verstreken. Daarmee is de redelijke termijn met 8 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Bij de gegeven overschrijding van de redelijke termijn past een vergoeding van € 1.000. Van de acht maanden overschrijding zijn (afgerond) vier maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en eveneens (afgerond) vier maanden aan de Staat (minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 1.000 dient daarom verweerder (4/8 x € 1.000 =) € 500 en de Staat (4/8 x € 1.000 =) € 500 te betalen.
Proceskosten
14. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in deze zaak aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechter is toe te rekenen zal de vergoeding van dit bedrag op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld en bepleit een waarde van € 165.000. Verder voert belanghebbende aan dat de door de rechtbank vastgestelde proceskostenveroordeling te laag is omdat hem ook (naast de vastgestelde proceskosten) nog een procespunt voor het “zelfstandige verzoek immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de 2- jaarstermijn” toekomt.
5.2.
De heffingsambtenaar weerspreekt de standpunten van belanghebbende en sluit zich aan bij de uitspraak van de rechtbank.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank inzake de waarde van de woning op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de gronden 7 tot en met 12 van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
5.4.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het in eerste aanleg ingediende zelfstandige stuk (gedateerd 25 augustus 2022) waarin belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade. De toegekende schadevergoeding is daarom te laag, aldus belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en overweegt ter zake als volgt.
5.5.
In zijn arrest van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, heeft de Hoge Raad beslist (zie r.o. 5.2) dat hij, indien het cassatieberoep ongegrond is, maar wel de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voortaan tot uitgangspunt neemt dat een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend en dat wegingsfactor 0,25 op een dergelijk verzoek van toepassing is. Er wordt in dat geval géén vergoeding toegekend voor alle overige proceshandelingen, zoals het (hoger)beroepschrift en de zitting. Het Hof hanteert ditzelfde uitgangspunt voor de beroeps- en hogerberoepsfase.
5.6.
Vorenoverwogene brengt onder meer mee dat indien een (hoger) beroep ongegrond is en uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn er slechts met één proceshandeling dient te worden gerekend (dus ongeacht het aantal verrichte proceshandelingen in beroep en hoger beroep in de inhoudelijke zaak). Reeds hierom is het de conclusie dat de rechtbank de proceskostenveroordeling niet te laag maar eerder te hoog heeft vastgesteld (de rechtbank heeft immers twee proceshandelingen in aanmerking genomen in plaats van één).
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, B.A. van Brummelen en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 27 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: