In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning aan de [a-straat] in [Z] voor het jaar 2020, die door de heffingsambtenaar op € 221.000 is vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd door de heffingsambtenaar afgewezen. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak op 28 oktober 2022 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.
In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw aangevoerd dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld en heeft hij een lagere waarde van € 165.000 bepleit. Het Hof heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat de rechtbank de proceskostenvergoeding niet te laag heeft vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt de criteria voor de vaststelling van de WOZ-waarde, waarbij de aankoopprijs van de woning als een belangrijke indicatie wordt beschouwd, mits deze is gecorrigeerd voor waardeontwikkelingen. Het Hof heeft ook de argumenten van belanghebbende met betrekking tot de proceskostenvergoeding verworpen, waarbij het Hof zich heeft gebaseerd op recente jurisprudentie van de Hoge Raad.