ECLI:NL:GHAMS:2024:3594

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
23/123
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing proceskostenvergoeding en verzoek om ontheffing griffierecht in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep van [X] C.V. tegen de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) en de ontvanger van de Belastingdienst. De rechtbank had eerder de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof oordeelt dat de toekenning van een proceskostenvergoeding niet op zijn plaats is. Het Hof stelt vast dat de rechtbank de Staat ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, omdat het geschil over een verrekening geen belastinggeschil is. De ontvanger had de verrekening al voor het verstrijken van de redelijke termijn teruggedraaid, waardoor belanghebbende geen onredelijke spanning heeft ervaren. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat belanghebbende geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. Het Hof oordeelt dat de afwezigheid van betalingsonmacht bij de bestuurder van de belanghebbende, [Persoon 1], ook van invloed is op de betalingsonmacht van de vennootschap zelf. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de beslissing van de rechtbank, met een aanvulling over de wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/123
19 december 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] C.V.,te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon 1] )
tegen de uitspraak van 15 december 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/3848 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en

1.de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger, en

2.
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De rechtbank heeft als volgt beslist op het beroep van belanghebbende betreffende een kennisgeving van verrekening en op haar verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep betrekking heeft op het niet vergoeden van invorderingsrente;
  • verklaart zich onbevoegd voor het overige;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan [belanghebbende], vastgesteld op een bedrag van € 1.000; en
  • draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 354 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.2.
Belanghebbende heeft met een beroepschrift zonder gronden het hoger beroep ingesteld en heeft later de gronden aangevuld. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2023 een verzoek gedaan tot ontheffing van de verplichting tot betaling van het griffierecht. Dat verzoek heeft de griffier op 6 juni 2023 (voorlopig) afgewezen, op de grond dat de bij het verzoek verstrekte gegevens niet volledig zijn. Daarna heeft belanghebbende het griffierecht voldaan.
1.4.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend met dagtekening 5 november 2024.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2024, gelijktijdig met dat in de zaken 23/121, 23/122, 23/124 en 23/125. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in het handelsregister ingeschreven als commanditaire vennootschap. Zij heeft één parttime (0,4 fte) werknemer in dienst in de persoon van [Persoon 1] (hierna ook: [Persoon 1] ) en verricht sinds 2006 geen economische activiteiten meer. Haar beherend vennoot is [Stichting] , wier enig bestuurder [Persoon 1] is.
2.2.
De ontvanger heeft met dagtekening 13 februari 2020 een mededeling verrekening aan belanghebbende verstuurd. Daarin is aan belanghebbende bekendgemaakt dat een teruggaaf omzetbelasting van € 556 tot een bedrag van € 136 wordt verrekend met een nog openstaand bedrag van een aanslag motorrijtuigenbelasting en dat het resterende bedrag van de teruggaaf van € 420 wordt overgemaakt aan belanghebbende. De bedoelde naheffingsaanslag is van 31 mei 2019 en heeft aanslagnummer [#] .
2.3.
[Persoon 1] heeft namens belanghebbende naar aanleiding van de in 2.2 bedoelde mededeling verrekening een brief aan de ontvanger gestuurd die zij als ‘bezwaarschrift’ heeft aangeduid.
2.4.
De ontvanger heeft op 18 mei 2020 een ingebrekestelling namens belanghebbende ontvangen wegens niet tijdig beslissen op het in 2.3 bedoelde ‘bezwaarschrift’.
2.5.
Op 28 mei 2020 heeft de ontvanger ‘uitspraak op bezwaar’ gedaan, waarin is vermeld dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat tegen een verrekening geen bezwaar in de zin van hoofdstuk 7 van de Awb openstaat. Verder heeft de ontvanger geschreven dat de teruggaaf omzetbelasting onterecht voor een deel is verrekend met de openstaande aanslag motorrijtuigenbelasting, maar dat verdere actie niet noodzakelijk is, omdat de verrekening op 22 april 2020 is hersteld door het bedrag van € 136 over te maken aan belanghebbende.
2.6.
Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie van de griffier van het Hof in verband met het verzoek tot ontheffing van de verschuldigdheid van het griffierecht vanwege betalingsonmacht, heeft belanghebbende een loonstrook overgelegd van [Persoon 1] over de periode van 30 januari 2023 tot en met 26 februari 2023. In de loonstrook is belanghebbende vermeld als werkgever en staat een bedrag aan netto loon van € 794,48.

3.Geschil in hoger beroep

Het hoger beroep houdt klachten in over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot ontheffing van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht, over de afwijzing van een proceskostenvergoeding en over het ontbreken van een beslissing over wettelijke rente.

4.De overwegingen van de rechtbank

De beslissing in de bestreden uitspraak steunt, voor zover in hoger beroep van belang, op de volgende gronden:

Beoordeling van het geschil
Beroep op betalingsonmacht griffierecht
8. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiseres op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiseres meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat zij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of zij in staat is het griffierecht te betalen. Bij brief van 6 mei 2022 is de rechtbank teruggekomen op deze voorlopige beslissing en heeft het beroep op betalingsonmacht afgewezen. De rechtbank is als volgt tot dit oordeel gekomen.
9. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of het beroep op betalingsonmacht slaagt, is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
10. Anders dan in het hiervoor genoemde arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een natuurlijk persoon, maar van een personenvennootschap. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:167 geoordeeld dat een rechtspersoon dient aan te tonen dat zowel zijzelf als de rechtstreeks bij haar betrokken natuurlijke personen niet in staat zijn het griffierecht te voldoen. De rechtbank gaat ervan uit dat deze rechtsregel van overeenkomstige toepassing is op personenvennootschappen en dat het door de Hoge Raad geformuleerde vereiste zich mede uitstrekt tot rechtstreeks bij de personenvennootschap betrokken rechtspersonen en samenwerkingsverbanden.
11. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in drie zaken van [Stichting] , de beherend vennoot van eiseres, waarin deze stichting eveneens een verzoek om ontheffing van betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht had gedaan (ECLI:NL:RBNHO:2021:9975-9977). De rechtbank heeft het verzoek in die zaken afgewezen. In de uitspraken in die zaken heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
“12. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiseres voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiseres toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend. In de onderhavige zaak had de betaling uiterlijk binnen moeten zijn op
[respectievelijk: 16 december 2019, 9 december 2019 en 13 februari 2020].
13. De volgende tabel is in dit kader relevant:
Per datum:
Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande:
90 percent daarvan:
1 januari 2019
€ 1.025,55
€ 923,00
1 juli 2019
€ 1.030,52
€ 927,38
1 januari 2020
€ 1.052,32
€ 947,09
1 juli 2020
€ 1.059,03
€ 953,13
14. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht heeft eiseres verklaard over geen vermogen te beschikken. Ook [Persoon 1] , haar (enige) bestuurder, heeft geen vermogen. [Persoon 1] heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres onder meer salarisstroken van [Persoon 1] ingediend. Daarnaast heeft zij diverse bankafschriften getoond met daarop betalingen van [X] C.V. (hierna: [X] ) aan [Persoon 1] , aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [Persoon 1] over de jaren 2014 tot en met 2018, uit de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen afkomstige informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van [Persoon 2] , de privé-onderneming van [Persoon 1] , aanslagen vennootschapsbelasting ten name van eiseres over 2014, 2015 en 2016, en aangiften vennootschapsbelasting van eiseres over 2017 en 2018.
15. Uit de salarisstroken, alsmede uit de door eiseres ter zitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank dat [Persoon 1] uit hoofde van een dienstbetrekking van [X] per vier weken in 2019 € 798,54 loon ontving en in 2020 € 827,56. [Persoon 1] heeft ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover [Persoon 1] heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstroken en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover [Persoon 1] heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt van eiseres, heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan [Persoon 1] eiseres aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.
16. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van [Persoon 1] uit [X] meer bedraagt dan de in 2019 en 2020 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van [Persoon 1] uit zijn dienstverband met [X] per maand inclusief vakantiegeld:
2019: € 798,54 *1,08 /4 *52 /12 = € 934,29
2020: € 827,56 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,25
Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van [Persoon 1] in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.
17. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van [Persoon 1] over de jaren 2015 tot en met 2018. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk € 16.379, € 15.454, € 14.852 en € 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Op vragen van de rechtbank hierover heeft [Persoon 1] gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via [Persoon 2] . Dit stemt niet overeen met andere verklaringen van eiseres, die inhouden dat [Persoon 1] geen inkomsten ontvangt uit [Persoon 2] omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van [Persoon 2] in die jaren wijzen. Een andere toelichting voor het verschil in inkomsten heeft [Persoon 1] , ondanks vragen hierover, niet gegeven. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat [Persoon 1] in 2019 en 2020, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiseres, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor haar rekening.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afwezigheid van betalingsonmacht van [Persoon 1] directe invloed op de vraag of bij eiseres betalingsonmacht bestaat. [Persoon 1] is de enige bestuurder van eiseres en niet is gebleken van enige andere betrokkenheid van natuurlijke personen bij eiseres. Daarom wordt de afwezigheid van betalingsonmacht bij [Persoon 1] toegerekend aan eiseres. [Persoon 1] moet worden geacht de griffierechten zo nodig voor eiseres te betalen.
19. In aanvulling op het voorgaande wijst de rechtbank erop dat eiseres, ondanks vragen hierover, geen bewijsstukken heeft ingebracht met betrekking tot de financiële situatie van [X] . Zij heeft slechts verklaard dat [X] een bankrekening heeft doch dat die niet relevant is, dat de activiteiten sinds 2006 zijn opgeschort, dat er alleen kosten worden gemaakt in [X] en dat [X] een negatief eigen vermogen heeft. Op vragen van de rechtbank in dit kader heeft eiseres ter zitting verklaard dat [Persoon 1] het loon ontvangt als bestuurder. Echter, [Persoon 1] is geen bestuurder van [X] , maar van eiseres, die beherend vennoot is van [X] . Eiseres heeft voorts in een brief naar aanleiding van vragen van de rechtbank geschreven dat eiseres geen inkomsten geniet in verband met de activiteiten als beherend vennoot. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk geworden waarom en uit welke middelen [Persoon 1] een loon van [X] ontvangt. Ook heeft eiseres ter zitting gesteld dat de betalingen van huur sinds 2006 zijn doorgelopen. Op vragen van de rechtbank waarom dit is gedaan, terwijl er geen activiteiten meer zouden worden ontplooid, is in onvoldoende mate antwoord gegeven. Daardoor heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat in [X] geen activiteiten meer plaatsvinden. Eiseres heeft verder gesteld dat sprake is van schulden bij [X] , te weten aan [Persoon 3] , de vader van [Persoon 1] . Volgens eiseres is rente verschuldigd over die schulden, doch wordt die feitelijk ‘bijgeschreven’. Aangezien, zoals eiseres stelt, sinds 2006 geen activiteiten meer zijn ontplooid, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze schulden thans nog een reële negatieve waarde hebben voor [X] . Vanwege dit alles heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat [X] geen (laat staan een negatief) vermogen heeft.
20. Aangezien niet aannemelijk is dat [X] geen vermogen heeft, is de stelling van eiseres dat ook zij geen vermogen heeft, onvoldoende onderbouwd. De aanslagen vennootschapsbelasting van eiseres zijn in dit verband onvoldoende bewijs. Eiseres heeft als beherend vennoot met winstrecht, naast de gestelde commanditaire vennoot, recht op een deel van het vermogen van [X] . Het is aan eiseres om te onderbouwen dat dit anders is. Zij heeft echter geweigerd enige informatie over de commanditaire vennoot en de rechten van de commanditaire vennoot te geven, ondanks vragen hierover.
21. Opgemerkt wordt dat het feit dat het netto-inkomen genoemd in de berekeningen hiervoor slechts enkele euro’s hoger is dan die bijstandsnorm, dit niet anders maakt. Het is een harde grens zodat geen ruimte bestaat voor betaling van lagere bedragen aan griffierecht. Er is geen ruimte voor gedeeltelijke betaling en ook niet voor (gedeeltelijke) kwijtschelding.
22. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiseres op betalingsonmacht.”
12. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht in de onderhavige zaak heeft eiseres verklaard dat [Stichting] (haar beherend vennoot) en [Persoon 1] (de bestuurder van [Stichting] ) niet over vermogen beschikken. [Persoon 1] heeft een laag inkomen, dat slechts enkele euro’s hoger is dan de norm die wordt gehanteerd om voor ontheffing van de verplichting tot het betalen van griffierecht in aanmerking te komen. Bij de beoordeling of eiseres voor de ontheffing van de verplichting tot betaling van griffierecht in aanmerking komt, dient rekening te worden gehouden met het feit dat eiseres door de vele onrechtmatige besluiten van verweerder gedwongen is geweest om vaker beroep in te stellen. Er zou dan ook een maximum aan jaarlijks te betalen griffierecht moeten worden gesteld voor iemand met een inkomen dat slechts enkele euro’s hoger is dan de bijstandsnorm die wordt gehanteerd, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een salarisstrook van [Persoon 1] met betrekking tot de periode 5 oktober 2020 tot en met 1 november 2020 overgelegd, waarop een nettoloon staat vermeld van € 827,68. Daarnaast heeft eiseres (bladzijden uit) aangiften vennootschapsbelasting van [Stichting] voor de jaren 2017 en 2018 overgelegd, alsmede (verminderingen van) aan [Stichting] opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2014, 2015 en 2016.
13. Omdat eiseres net als [Stichting] behoort tot een groep van natuurlijke personen, rechtspersonen en samenwerkingsverbanden die onmiddellijk of middellijk wordt aangestuurd door [Persoon 1] , acht de rechtbank hetgeen is overwogen in de uitspraken van 15 oktober 2021 van overeenkomstige toepassing in de onderhavige zaak. In het onderhavige geval had de betaling van het griffierecht uiterlijk voldaan moeten zijn op 6 november 2020. De periode waarin het griffierecht had moeten worden betaald, valt dan ook min of meer samen met de periodes waarin het griffierecht had moeten worden betaald in de zaken waarover reeds is geoordeeld in de zojuist bedoelde uitspraken. Gelet op hetgeen is overwogen in die uitspraken, het feit dat eiseres niets heeft aangevoerd over haar eigen vermogenspositie, het feit dat zij geen duidelijkheid heeft kunnen scheppen met betrekking tot de eigendom van de voertuigen die volgens verweerder op haar naam staan en het feit dat eiseres, hoewel de rechtbank haar expliciet ter zitting hiernaar heeft gevraagd, niet heeft aangegeven in hoeverre haar financiële situatie in de periode hier van belang afweek van de situatie waarvan de meervoudige kamer is uitgegaan bij haar beoordeling van de eerdere verzoeken van eiseres, wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om ontheffing van de verplichting om griffierecht te betalen in de onderhavige zaak af.
14. Hierbij merkt de rechtbank op dat de Hoge Raad in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354 heeft geoordeeld dat doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken, minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Dat eiseres en de bij haar betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om veelvuldig beroep in te stellen bij de rechter, doet daaraan niet af. Die keuze komt namelijk voor haar rekening, aangezien de Hoge Raad daarvoor geen uitzondering heeft geformuleerd. De rechtbank ziet daarin niet een onbedoelde weglating door de Hoge Raad, omdat het instellen van meerdere (niet samenhangende) beroepen per jaar een voor de hand liggend geval is. Een algemene rechtvaardiging om voor dat geval geen bijzondere regeling te treffen is gelegen in het feit dat, zolang de beroepen niet lichtvaardig zijn ingesteld, gerede kans bestaat dat voor een of meer daarvan vergoeding van griffierecht gelast zal worden op de voet van artikel 8:74, eerste of tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het feit dat verweerder in specifieke gevallen aan eiseres toegekende vergoedingen van griffierecht verrekent met openstaande belastingschulden, maakt het vorenstaande niet anders.
15. De rechtbank heeft eiseres een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiseres heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Voor niet-ontvankelijkverklaring wegens niet voldoen van het griffierecht is derhalve geen plaats.
Mededeling verrekening
(…)
17. Het verzoek betreffende de dwangsom wordt vanwege de onbevoegdheid van de rechtbank niet behandeld, nog daargelaten dat de dwangsomregeling in artikel 1, tweede lid, van de IW buiten toepassing is verklaard (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5429, r.o. 4.4).
Vergoeding van invorderingsrente
18. Eiseres klaagt – naar de rechtbank begrijpt – over het feit dat voor zover de verrekening ten onrechte is geschied, geen invorderingsrente is vergoed. Ook deze klacht kan niet tot behandeling komen. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, bezwaar te maken alvorens beroep in te stellen. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiseres in deze procedure bezwaar heeft gemaakt met betrekking tot enige beslissing van verweerder inzake invorderingsrente, en evenmin dat zich thans een van de uitzonderingen vermeld in artikel 7:1, eerste lid, letters a tot en met g, van de Awb voordoet. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
(…)
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
24. Hoewel de rechtbank niet aan een inhoudelijke behandeling van het beroep toekomt, bestaat voor eiseres in beginsel wel recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
25. Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde, inclusief de eventueel verschuldigde wettelijke rente. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 15 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9977 waarin een vergelijkbaar verzoek van [Stichting] is afgewezen, onder meer omdat niet aannemelijk was dat [Persoon 1] , de gemachtigde van [Stichting] en ook die van eiseres, beroepsmatig juridische bijstand verleent. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat niet aannemelijk is dat [Persoon 1] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [Persoon 1] beroepsmatig juridische bijstand verleent. Voorts achtte de rechtbank, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, niet aannemelijk acht dat [Persoon 1] ook anderen bijstaat.
26. De rechtbank ziet in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen aanleiding om in de onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen. Dat geldt in het bijzonder voor de rechterlijke uitspraken waarnaar eiseres verwijst en waarin aan haar een proceskostenvergoeding is toegekend. Uit die uitspraken blijkt namelijk niet dat de rechter naar aanleiding van de stellingen van partijen onderzoek heeft verricht naar de door [Persoon 1] verleende bijstand.
27. Voorts heeft eiseres verzocht om vergoeding van door [Persoon 1] gemaakte verletkosten, reiskosten en verschotten. Ook hiervoor bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Reis- en verletkosten komen op grond van artikel 1, aanhef en letters d en e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts voor vergoeding in aanmerking als ze zijn gemaakt door een partij of een belanghebbende. Uit de overgelegde machtiging maakt de rechtbank op dat [Persoon 1] in deze zaak echter niet optreedt in zijn hoedanigheid van bestuurder van de beherend vennoot van eiseres, doch als rechtsbijstandsverlener onder de naam [Persoon 2] . Alsdan bestaat voor vergoeding van de bedoelde kosten geen grond. Met betrekking tot de verschotten stelt de rechtbank vast dat het hier gaat om kosten ter zake van uittreksels uit het handelsregister. Eiseres heeft ter zitting erkend dat het telkens gaat om hetzelfde uittreksel en dat zij in meerdere procedures om vergoeding van deze kosten heeft verzocht. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of deze kosten reeds eerder vergoed zijn. Die onzekerheid dient, mede gelet op de door eiseres gevolgde handelwijze, voor rekening van eiseres te blijven.
28. De rechtbank wijst op grond van het vorenoverwogene het verzoek van eiseres om proceskostenvergoeding af. Wel bestaat recht op vergoeding van het betaalde griffierecht.”

5.Beoordeling

Vooraf: griffierecht hoger beroep
5.1.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ter zake van de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde griffierecht bij het instellen van hoger beroep. In dat kader heeft belanghebbende aan de griffier een loonstrook van de maand februari 2023 van de enig bestuurder van de beherend vennoot van belanghebbende toegezonden, alsmede een formulier met daarop een aantal persoonsgegevens betreffende die bestuurder ( [Persoon 1] ). Met die gegevens heeft belanghebbende evenwel niet een zodanig inzicht verschaft in haar inkomsten en vermogen, alsmede die van haar beherend vennoot en van dier bestuurder, dat kan worden geconcludeerd dat het door de heffing van het griffierecht voor belanghebbende onmogelijk of uiterst moeilijk is om hoger beroep in te stellen. De griffier van het Hof heeft daarom terecht het griffierecht geheven en het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht afgewezen.
Ten gronde
5.2.
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank als hiervoor opgenomen onder 4 over het ontbreken van betalingsonmacht voor het griffierecht in eerste aanleg. Het griffierecht moet op grond van de bestreden uitspraak overigens al aan belanghebbende worden vergoed.
5.3.1.
De klachten met betrekking tot de proceskosten falen eveneens, zowel omdat voor een vergoeding van die kosten bij voorbaat geen aanleiding bestaat als omdat belanghebbende geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. Ter nadere motivering dient het volgende.
5.3.2.
Van belang is ten eerste dat het beroep deels niet-ontvankelijk is en de rechtbank voor het overige onbevoegd was. De reden voor de proceskostenveroordeling moet daarom zijn gelegen in het toegewezen verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.3.
Dit geval kenmerkt zich evenwel erdoor dat de rechtbank de Staat evident ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van een belastinggeschil. Ten eerste is het geschil over een verrekening namelijk geen belastinggeschil: de verschuldigdheid van de belasting is gegeven, het gaat slechts over de wijze van invordering. Ten tweede heeft de ontvanger de onderwerpelijke verrekening al ver voor het verstrijken van de redelijke termijn teruggedraaid. Daardoor kan belanghebbende hoe dan ook niet te lang spanning en frustratie hebben ervaren (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, rechtsoverweging 3.3). Ten derde heeft belanghebbende in de parallelle zaak over de belastingaanslag die door de verrekening was ingevorderd, al een vergoeding van immateriële schade getoucheerd van € 2.000 (zie de uitspraak van heden in de zaak met kenmerk 23/122).
5.3.4.
Het alsnog toekennen van een kostenvergoeding, voortbouwend op de evident onterechte veroordeling van de Staat tot vergoeding van immateriële schade, zou in de omstandigheden van dit geval neerkomen op een nadere ongerechtvaardigde verrijking van belanghebbende ten laste van de algemene middelen. Dat acht het Hof niet passend. Voor het bewerkstelligen van dergelijke ongerechtvaardigde verrijkingen is het rechtsmiddel van hoger beroep ook niet bedoeld. Tot een ander oordeel leidt niet de omstandigheid dat de veroordeling van de Staat tot vergoeding van immateriële schade van belanghebbende onherroepelijk is geworden en evenmin de omstandigheid dat de Staat geen verweer heeft gevoerd. Uit die omstandigheden mag namelijk niet een erkenning van de juistheid van de beslissing van de rechtbank worden afgeleid dan wel van de gegrondheid van de vordering van belanghebbende in hoger beroep.
5.3.5.
Zou al anders moeten worden geoordeeld, dan geldt het volgende. Wanneer slechts een toewijzing van een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aanleiding geeft tot een kostenvergoeding, zoals in dezen het geval is, komen naar het oordeel van het Hof slechts extra kosten in verband met het verzoek tot schadevergoeding voor vergoeding in aanmerking (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2). Dat wil zeggen, niet de kosten die de belanghebbende ongeacht het verzoek tot schadevergoeding heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep (of hoger beroep). Laatstbedoelde kosten zijn in beginsel immers reeds als ‘verloren’ te beschouwen indien het beroep niet gegrond is. Zouden zij vervolgens alsnog kunnen worden gerecupereerd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, dan wordt in wezen onder de vlag van een kostenvergoeding een aanvullende schadevergoeding toegekend. Daarvoor vermag het Hof geen rechtvaardiging te zien.
5.3.6.
In casu bestaat geen reden om van het in 5.3.5 geformuleerde uitgangspunt af te wijken. Voor zover al extra kosten zijn gemaakt voor het verzoek tot schadevergoeding, zijn dat in dit geval niet kosten die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, mede in aanmerking genomen dat [Persoon 1] niet als derde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aan belanghebbende (zie rechtsoverweging 5.5.1 van de uitspraak van heden in de zaak met kenmerk 23/122).
5.4.
De klacht van belanghebbende over het ontbreken van een beslissing over wettelijke rente in de bestreden uitspraak slaagt ten slotte evenmin. Belanghebbende heeft in eerste aanleg om een beslissing over wettelijke rente verzocht enkel met betrekking tot proceskosten. Omdat de rechtbank geen proceskostenvergoeding heeft toegewezen, hoefde de rechtbank op dat verzoek daarom niet (expliciet) te beslissen. Het Hof vat de klacht desalniettemin op als een verzoek om alsnog te beslissen over wettelijke rente over alle aan belanghebbende uit te betalen bedragen en zal aan dat verzoek tegemoetkomen op de wijze als in de beslissing vermeld.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd met aanvulling van een beslissing over wettelijke rente.

6.Kosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
  • beslist dat, indien de Staat de immateriële schade van € 1.000 en het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 354 niet tijdig heeft vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken nadat de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland, als griffier. De beslissing is op 19 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.