4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:
“
Tegen welke waarde dienen de vorderingen in box 3 als bezittingen te worden opgenomen?
9. Eiseres is – kort gezegd – van mening dat het onjuist is om voor de waardering van de vorderingen uit te gaan van de nominale waarde. Volgens eiseres dient in ieder geval de heffing over de bloot eigendom buiten toepassing te blijven en dient de waardering aan te sluiten bij 8% van de contant gemaakte waarde. Verweerder heeft dit betwist en gesteld dat terecht is uitgegaan van de nominale waarde van deze bezittingen op de peildatum 1 januari 2019 en dat er geen ruimte bestaat voor een waarderingsmethode zoals eiseres voor ogen heeft.
10. Op grond van artikel 5.2 in samenhang bezien met artikel 5.3 van de Wet IB 2001 moeten bezittingen gewaardeerd worden op de waarde in het economisch verkeer op de peildatum (1 januari 2019). Bij de waardering moet niet alleen rekening gehouden worden met de waardebepalende omstandigheden die op dat moment aan de deelnemers aan het economische verkeer bekend zijn of kunnen zijn, maar ook met hetgeen na dat tijdstip bekend is geworden omtrent de destijds bestaande werkelijke toestand van de vordering (zie onder andere HR 22 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5695 en Hof Den Haag 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2610, onder 7.3). Het is dus mogelijk dat een op een peildatum bestaande vordering lager gewaardeerd mag worden wegens omstandigheden die later bekend zijn geworden. De bewijslast dat de waarde in het economische verkeer lager is dan de nominale waarde op de peildatum rust op eiseres. 11. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen omstandigheden heeft aangevoerd waardoor het aannemelijk is geworden dat de vorderingen minder waard waren dan de nominale waarde. Daarbij vindt de door eiseres verdedigde waarderingsmethode geen steun in het recht. Zoals geoordeeld dient aangesloten te worden bij de waarde in het economisch verkeer per peildatum 1 januari 2019 en heeft eiseres geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het aannemelijk geacht kan worden dat die waarde lager is dan de nominale waarde. Op de vraag of ook het forfaitaire rendement correct is berekend ten aanzien van, onder andere, de vorderingen zal hieronder worden ingegaan.
Is de box 3 heffing te hoog?
12. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de belastingwetgever zich in beginsel van forfaits mag bedienen en dat een zekere ruwheid inherent is aan een forfaitaire regeling. Ter zake van de heffing van box 3 met ingang van 2017 heeft de Hoge Raad op 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het kerstarrest) echter geoordeeld dat de box 3 heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het EP; eigendomsrecht) in combinatie met artikel 14 van het EVRM (gelijkheidsbeginsel), indien degene die door het box 3-stelsel (het forfaitaire stelsel) wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen die hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Daarbij is geoordeeld dat een adequate rechtsbescherming een op rechtsherstel gerichte compensatie vergt, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. Aangezien er geen aanknopingspunten binnen het destijds geldende wettelijke stelsel waren, zag de Hoge Raad zich genoodzaakt om het rechtsherstel zelf te bieden door uitsluitend het werkelijke rendement in de heffing te betrekken. 13. Inmiddels is die wetgeving er met de Wet rechtsherstel box 3 wel. Voor zover van belang is hierin het volgende opgenomen:
“
Artikel 2 Voordeel uit sparen en beleggen
1.
Het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt vastgesteld op het bedrag dat volgt uit de berekening, opgenomen in artikel 3.
2.
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op ten minste nihil.
Artikel 3 Berekening voordeel uit sparen en beleggen
1.
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend door de vermenigvuldiging van het effectieve rendementspercentage, bedoeld in het tweede lid, met de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Het effectieve rendementspercentage wordt gesteld op het rendement, bedoeld in het derde lid, gedeeld door de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Het rendement voor het betreffende kalenderjaar is het in kolom I vermelde percentage van de waarde van de banktegoeden aan het begin van het kalenderjaar (peildatum), vermeerderd met het in kolom II vermelde percentage van de waarde van de overige bezittingen op de peildatum, verminderd met het in kolom III vermelde percentage van de waarde van de schulden op de peildatum.
I
II
III
(…)
2019
0,08%
5,59%
3,00%
Artikel 7 Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het
Staatsbladwaarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2017.”
14. In de memorie van toelichting bij de Wet rechtsherstel Box 3,
Kamerstukken II2022/23, 36203, nr. 3, p. 7-8 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Het rendementsbegrip omvat zowel het directe rendement (zoals rente en dividend) als gerealiseerde en niet-gerealiseerde waardemutaties. Een voorbeeld van een gerealiseerde waardemutatie is de winst bij de verkoop van aandelen tegen een hogere koers dan waarvoor deze aandelen waren gekocht. Een ongerealiseerde waardemutatie doet zich voor als de aandelen een hogere of lagere koers hebben dan bij aanschaf, maar de aandelen nog niet zijn verkocht. Waardemutaties zijn de belangrijkste component van het rendement op beleggingen in aandelen en onroerend goed. Uitgaan van het brede rendementsbegrip is in lijn met het eerder met de Tweede Kamer gedeelde advies van drie externe deskundigen. Dit rendementsbegrip ligt ook ten grondslag aan het huidige box 3-stelsel.
(…)”
15. Over de Wet rechtsherstel box 3 heeft deze rechtbank geoordeeld dat de Hoge Raad de opdracht heeft gegeven om rechtsherstel naar redelijkheid te bieden en dat indien de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel significant afwijkt van het door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten rendement dit naar het oordeel van de rechtbank de proportionaliteitstoetsing van artikel 1 van het EP, in samenhang met artikel 14 van het EVRM evenmin kan doorstaan (Rechtbank Noord-Holland 14 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1991). Ook andere rechters hebben reeds in vergelijkbare zin geoordeeld (zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1116 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945). 16. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, zal de rechtbank in deze procedure de gevolgen van het kerstarrest in haar beoordeling betrekken. 17. Volgens eiseres is het totale werkelijke (directe) rendement in de vorm van ontvangen rente op het spaargeld € 96. Het totale werkelijke rendement van de vordering(en) bedroeg volgens eiseres € 3.600. Met de aandelen is volgens eiseres in totaal € 17.803 in het buitenland aan dividend genoten en in Nederland € 288. Op de (buitenlandse) obligaties is een totaal rendement behaald van € 4.000.
18. Verweerder heeft dit betwist en gesteld dat de wetgever er bewust van afgezien heeft om het werkelijk rendement te belasten of een tegenbewijsregeling in te voeren. Daarbij heeft eiseres volgens verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een lager rendement behaald is met de bezittingen dan hetgeen waarover de box 3 belasting is berekend.
19. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het kerstarrest van de Hoge Raad het rechtsherstel naar redelijkheid dient plaats te vinden, en dat heffing op basis van het door een belastingplichtige werkelijk behaalde rendement tot de mogelijkheden behoort. Dit is ook door de wetgever onderkend blijkens de hiervoor weergegeven passage van de memorie van toelichting bij de Wet rechtsherstel box 3. De wetgever concludeert daarin dat belastingheffing over het daadwerkelijk behaalde rendement met deze wet zo goed mogelijk wordt benaderd, en dat dit in het bijzonder geldt voor de grote groep belastingplichtigen met (voornamelijk) spaargeld, omdat de spreiding in het rendement op spaargeld beperkt is. De rechtbank oordeelt daaromtrent als volgt.
20. Eiseres heeft spaargeld en als overige bezittingen, onder andere, beleggingen in effecten (aandelen en obligaties) en vordering(en). De rechtbank is van oordeel dat het bieden van rechtsherstel aan eiseres (op grond van artikel 10.6bis, derde lid, van de Wet IB 2001; tekst 2019) voor deze overige bezittingen op basis van een gemiddeld rendement op risicovolle beleggingen, uitgaande van de som van 53% van het langetermijnrendement op onroerende zaken, 33% van het langetermijnrendement op aandelen en 14% van het langetermijnrendement op obligaties, aanvaardbaar is, tenzij eiseres aannemelijk maakt dat dit de werkelijkheid onvoldoende benadert. In dat geval zou de Wet rechtsherstel box 3 als strijdig met de door artikel 1 van het EP, in samenhang met artikel 14 van het EVRM, gewaarborgde rechten van eiseres, buiten toepassing moeten worden gelaten en kan rechtsherstel worden geboden op basis van het daadwerkelijk door eiseres genoten rendement. Dat de wetgever bij de Wet rechtsherstel box 3 bewust heeft afgezien van deze mogelijkheid op grond van gestelde uitvoeringstechnische problemen voor de belastingdienst maakt dit niet anders. Indien de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel significant afwijkt van het door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten rendement kan dit naar het oordeel van de rechtbank de proportionaliteitstoetsing van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet doorstaan.
21. Bij het vaststellen van het daadwerkelijk rendement geldt op grond van de wetsgeschiedenis als uitgangspunt dat het rendement dat in aanmerking moet worden genomen zowel het directe als het indirecte rendement betreft, waaronder niet-gerealiseerde vermogensmutaties. De wetgever heeft ook onderkend dat dit brede rendementsbegrip ook ten grondslag lag aan het box 3-stelsel vóór inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3. Met de invoering van box 3 in de Wet IB 2001 heeft de wetgever bepaald dat in beginsel alle bezittingen van de belastingplichtige, behalve wettelijke uitzonderingen, bij wijze van fictie worden geacht altijd forfaitair bepaalde inkomsten op te leveren.
22. De bewijslast dat het werkelijk rendement significant afwijkt van het forfaitaire rendement volgens de Wet IB 2001 met inachtneming van de Wet Rechtsherstel box 3 rust op eiseres. Voor wat betreft de vordering(en) is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk rendement € 3.600 bedraagt. Zij heeft geen onderbouwing verstrekt van de door haar gestelde (lagere) inkomsten en eventueel daarmee verband houdende kosten van die vordering(en). Verder is ook geen onderbouwing verstrekt van de overige door haar gestelde inkomsten en daarmee verband houdende kosten van haar bezittingen, en is ook geen inzicht gegeven in de waardeontwikkeling van haar bezittingen in 2019. Voor verder rechtsherstel dan door verweerder berekend in zijn brief van 27 juli 2022 is dan geen aanleiding.
Dubbele belastingheffing / valutaontwaarding
23. Eiseres heeft verder gesteld dat sprake is van een dubbele belastingheffing. Immers is al belasting over de bezittingen geheven in de vorm van valutaontwaarding, wat in strijd is met de Grondwet, dan wel strijd met het draagkracht- en realiteitsbeginsel van de Wet IB 2001 en het discriminatieverbod. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De Wet IB 2001 biedt geen ruimte het door eiseres gestelde in aanmerking te nemen.
Individuele en buitensporige last
24. Vervolgens moet worden beoordeeld of eiseres door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling daarvan, moeten de gevolgen van vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). 25. De rechtbank is van oordeel dat, na vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen door verweerder middels het opleggen van de verminderingsbeschikking, er geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Eiseres en haar partner (i) beschikten op 1 januari 2019 over bank- en spaartegoeden van € 632.046, aandelen en obligaties van € 721.770 en overige bezittingen van € 132.844, (ii) zij en haar partner beschikten over een aandeel in een eigen woning (WOZ-waarde van € 665.000), (iii) en haar partner heeft een belastbaar inkomen in box 1 van € 243.129 genoten.
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd overeenkomstig de verminderingsbeschikking van verweerder.
30. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding nu eiseres geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft opgevoerd. Wel dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.”