ECLI:NL:GHAMS:2024:3239

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
23/858
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats]. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor het kalenderjaar 2021, die door de heffingsambtenaar op € 358.000 is vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 11 augustus 2023 het beroep ongegrond verklaarde, maar wel een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten heeft toegewezen aan belanghebbende.

Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zitting vond plaats op 29 oktober 2024, maar beide partijen zijn niet verschenen. Het Hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en zich gebogen over de geschilpunten, waaronder de vraag of de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden en of de rechtbank de juiste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding heeft toegepast.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de waardebepaling van de woning en dat de rechtbank terecht geen vergoeding van griffierecht aan belanghebbende heeft gelast. Het Hof heeft de immateriële schadevergoeding gematigd tot € 50 per half jaar, in plaats van de eerder toegewezen € 500, en heeft de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/858
5 november 2024
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats], de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 11 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/1862 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres [Straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op
€ 358.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend
28 januari 2022, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 maart 2022 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 11 augustus 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een
bedrag van € 417;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 83; en
- veroordeelt verweerder en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 209,25.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 21 september 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft inzake het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft vervolgens een nader stuk ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Voor de zitting hebben belanghebbende en de heffingsambtenaar laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een tussenwoning uit bouwjaar 1986. De inhoud van de woning is 277 m³ en de oppervlakte van het perceel bedraagt 132 m². De woning is voorzien van een dakkapel, een berging en een carport.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de volgende vragen:
1) Heeft de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ geschonden?
2) Moest belanghebbende eerst beroep in stellen om van de heffingsambtenaar voldoende gegevens te verkrijgen ter onderbouwing van de waarde van de woning?
3) Is de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor van 0,25 juist?
4) Heeft de rechtbank terecht geen vergoeding van griffierecht aan belanghebbende gelast?
In incidenteel hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht een vergoeding voor immateriële schade is toegekend.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Inzichtelijkheid correcties KOUDV-factoren
10. Eiseres stelt voorts dat verweerder inzicht heeft gegeven in zijn KOUDV-beoordeling van de woning en de vergelijkingsobjecten, maar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de onderlinge verschillen gecorrigeerd zijn. Volgens verweerder is het niet zo dat de waarde van een objectonderdeel met een vaste, vooraf bepaalde factor wijzigt wanneer een KOUDV-factor wordt bijgesteld. De gevolgen die correcties van deze factoren hebben voor de eindwaarde berusten op een subjectieve inschatting van de taxateur, welke inschatting is gebaseerd op zijn ervaring en kennis waarbij hij mede gebruik maakt van de marktanalyse, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem overgelegde stukken, zowel in de bezwaar- als de beroepsfase, voldoende inzicht geboden in de wijze waarop de waarde van de woning bepaald is en met welke factoren rekening gehouden is. De rechtbank overweegt voorts dat voor verweerder geen verplichting bestaat om bij toepassing van de KOUDV+L-factoren een rekenmodel te gebruiken of vaste correctiepercentages te hanteren. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Inzichtelijkheid indexeringspercentages
11. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder de gehanteerde indexeringspercentages en de onderbouwing daarvan niet inzichtelijk heeft gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt. Onder 10. heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat verweerder, zowel in de bezwaar- als de beroepsfase, voldoende inzicht heeft verschaft in de (wijze van de) waardebepaling van de woning. De indexeringspercentages berusten – en mogen ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis, waarbij hij mede gebruik maakt van de permanente marktanalyse die wordt uitgevoerd om te bezien of de gehanteerde percentages aanpassing behoeven. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat een waardematrix een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713). Ook deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Waardering objectonderdelen
12. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder in de in de bezwaarfase gehanteerde waardematrix geen inzicht heeft gegeven in de (waarden van de) objectonderdelen van de gehanteerde vergelijkingsobjecten. Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank dat zij moet beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de eindwaarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat op verweerder geen verplichting rust aan elk objectonderdeel een waarde toe te kennen. De objectonderdelen van zowel de woning als de in de bezwaarfase gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn expliciet weergegeven in het door verweerder reeds in de bezwaarfase aan eiseres overgelegde “Taxatieverslag Woningen”, waardoor deze inzichtelijk zijn. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat verweerder in de in beroep overgelegde waardematrix wel aan elk objectonderdeel een waarde heeft toegekend. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
14. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie r.o. 3.9.1. van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
15. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Wat betreft de bepaling van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding sluit de rechtbank eveneens aan bij voormeld arrest. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt in de regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
16. De redelijke termijn is in de onderhavige zaak op 3 maart 2021 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 11 augustus 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 30 maanden bedraagt. De redelijke termijn van 24 maanden (twee jaar) is daarom overschreden met afgerond zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van de zes maanden overschrijding is (afgerond) vijf maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) één maand aan de beroepsfase. Van het bedrag van € 500 dient verweerder derhalve (5/6 x € 500 =) € 417 en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (1/6 x € 500 =) € 83 te betalen.
Proceskosten en griffierecht
17. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn). Omdat eiseres slechts een vergoeding voor haar proceskosten krijgt omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,25 (zeer licht). Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.
18. Aangezien het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden. Eiseres heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade gedurende het beroep gedaan overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe was eiseres geen griffierecht verschuldigd, hetgeen volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het principaal hoger beroep

Onderbouwing waarde woning
5.1.
Belanghebbende klaagt erover dat de heffingsambtenaar in beroep een nieuwe onderbouwing van de waarde van de woning aandraagt en zij, zo begrijpt het Hof, daardoor benadeelt is. Het Hof stelt dienaangaande voorop dat geen rechtsregel de heffingsambtenaar verbiedt om in de fase van beroep de door hem verdedigde waarde (nader) te onderbouwen en aannemelijk te maken met een nieuwe matrix met andere referentieobjecten. Het staat de heffingsambtenaar dus vrij om in (hoger) beroep een geheel nieuwe onderbouwing van de waarde van de woning aan te dragen. Een dergelijke handelswijze van de heffingsambtenaar kan wel aanleiding zijn om aan de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende, indien belanghebbende in redelijkheid geen andere keuze heeft dan (hoger) beroep in te stellen teneinde een deugdelijke onderbouwing van de waarde van de woning te verkrijgen. Belanghebbende stelt in dit kader dat de heffingsambtenaar nagenoeg alle referentieobjecten die hij in de bezwaarfase ter onderbouwing van de woning heeft aangedragen, in de (hoger) beroepsfase heeft vervangen door andere referentieobjecten. Indien en voor zover de heffingsambtenaar in de beroepsfase inderdaad nieuwe referenties heeft aangedragen, betekent dit niet dat de referenties in de bezwaarfase de waarde onvoldoende onderbouwen. Belanghebbende heeft in de onderhavige situatie verder geenszins aannemelijk gemaakt dat in de bezwaarfase geen sprake was van een deugdelijke onderbouwing. Het Hof ziet derhalve geen aanleiding de heffingsambtenaar om deze reden te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Artikel 40 Wet WOZ
5.2.1.
Met betrekking tot de klacht van belanghebbende over het niet naleven van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ​ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.2.2.
Belanghebbende brengt in het licht van deze klacht naar voren dat de heffingsambtenaar een nadere onderbouwing van en eventuele correcties op de KOUDV-factoren had moeten verstrekken. Nu belanghebbende echter niet in de bezwaarfase voldoende specifiek verzocht heeft om een dergelijke onderbouwing is er geen sprake van het niet naleven van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ. Het Hof stelt voorts voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de onderbouwing van deze factoren op een subjectieve inschatting van de taxateur berusten. Naar het oordeel van het Hof rust in dat geval op de heffingsambtenaar ook geen verplichting (zo er al om gevraagd zou zijn) dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken; hij kan immers niet gehouden worden te verstrekken wat er niet is. Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOUDV-factoren slechts als hulpmiddel dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet geen noodzaak om vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOUDV-factoren te hanteren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling niet kan dragen.
Wegingsfactor
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) heeft toegepast. Zij verwijst daarvoor, kennelijk menende dat dit ook de rechtbanken bindt, naar het zogeheten richtsnoer proceskostenvergoeding (zie de bijlage bij bijvoorbeeld de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315). Het Hof overweegt dat het bedoelde richtsnoer niet van toepassing is voor de rechtbanken. Voorts acht het Hof de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,25 juist (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
Griffierecht
5.4.
Aangezien belanghebbende voorafgaand aan 31 mei 2024 (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en de redelijke termijn op die datum reeds was overschreden, heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door de rechtbank geheven griffierecht.
Slotsom principaal hoger beroep
5.5.
Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

Vergoeding immateriële schade
6.1.
Op 3 maart 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag ontvangen. Op 11 augustus 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Dat betekent dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden. In beginsel heeft belanghebbende dan recht op vergoeding van immateriële schade (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank heeft ter zake €500 aan vergoeding voor immateriële schade toegekend.
6.2.
Met betrekking tot het primaire standpunt van de heffingsambtenaar ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Het Hof baseert zijn oordeel op dezelfde overwegingen als gebezigd in zijn uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.3.
6.3.
De subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van:
- een zaak die inhoudelijk eenvoudig is;
- met een relatief gering en puur financieel belang;
- die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang);
- in een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure no pay’).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ). Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
Slotsom incidenteel hoger beroep
6.4.
De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar ook slaagt.

7.Kosten

7.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7.2.
Voor het hoger beroep kent het Hof een vergoeding toe van:
1 punt (hogerberoepschrift) x € 875 x 0,25 (wegingsfactor) = € 218,75 (ieder derhalve € 109,38).

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 42;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 8;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van ieder € 109,38 (€ 218,75/2);
  • draagt de heffingsambtenaar en de Staat op het voor het instellen van beroep (€ 50) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht ieder € 93 (totaal € 186 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 5 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: