ECLI:NL:GHAMS:2024:3237

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
23/1206
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en vergoeding immateriële schade

Op 5 november 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een woning. De zaak betreft een geschil tussen de belanghebbende, [X], en de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 717.000 voor het kalenderjaar 2021, met als waardepeildatum 1 januari 2020. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en proceskosten van € 418,50.

In hoger beroep heeft het Hof de vragen behandeld of de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden, of de rechtbank de juiste wegingsfactor heeft gehanteerd, en of de rechtbank terecht geen vergoeding van griffierecht aan de belanghebbende heeft gelast. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aan zijn informatieplicht heeft voldaan en dat de rechtbank de WOZ-waarde op juiste wijze heeft vastgesteld. De rechtbank had de heffingsambtenaar terecht veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, maar het Hof heeft de hoogte van deze schadevergoeding verlaagd naar € 50 per half jaar, gezien de eenvoud van de zaak en het geringe financiële belang.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten, en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende tot een bedrag van € 50. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 218,75 en moet hij het door de belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1206
5 november 2024
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 7 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2498 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres [Straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op
€ 717.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend
17 februari 2022, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 7 september 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende redelijkerwijs gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 418,50.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 19 oktober 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend. De heffingsambtenaar heeft vervolgens nog een nader stuk ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Voor de zitting hebben belanghebbende en de heffingsambtenaar laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) :
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande woning. De woning is gebouwd in 1930. De oppervlakte van de woning is 286 m² en de oppervlakte van het perceel is 688 m². De woning is voorzien van een garage en drie dakkapellen.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de volgende vragen:
1) Heeft de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ geschonden?
2) Moest belanghebbende eerst beroep in stellen om van de heffingsambtenaar voldoende gegevens te verkrijgen ter onderbouwing van de waarde van de woning?
3) Is de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor van 0,25 juist?
4) Heeft de rechtbank terecht geen vergoeding van griffierecht aan belanghebbende gelast?
In incidenteel hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht een vergoeding voor immateriële schade is toegekend.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 40 WOZ en het daarop gebaseerde verzoek van eiser in de bezwaarfase. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt en heeft daarbij het navolgende als uitgangspunt genomen.
De Hoge Raad (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052) heeft geoordeeld dat de uitleg die aan artikel 40, lid 2 Wet WOZ moet worden gegeven ertoe strekt dat indien eiser aan verweerder een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (zoals taxatieverslag, grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten), verweerder op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden is te voldoen aan het verzoek van eiser om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. Daarbij merkt de rechtbank op dat onder verstrekken dient te worden verstaan het op papier toezenden van die gegevens, maar verstrekking kan tevens plaatsvinden langs digitale weg door het toezenden via e-mail of een andere wijze van digitale communicatie, daaronder begrepen het toegang verlenen tot een digitale omgeving.
7. Uit de stukken van het geding (de uitspraak op bezwaar) leidt de rechtbank af dat in het te beslechten geschil de KOUDV-factoren op verzoek van eiser op 21 mei 2021 zijn verzonden. Eiser heeft bevestigd dat deze gegevens zijn ontvangen op 25 mei 2021. Ook in het beroepschrift heeft eiser het vorenstaande bevestigd.
Uit deze gegevens is naar het oordeel van de rechtbank dat de verschillen in de KOUDV-factoren tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zijn af te leiden. Ook de toegepaste indexering is op eenvoudige wijze daaruit af te leiden. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat verweerder aan het verzoek heeft voldaan. De verdergaande eisen van eiser dat ook de onderbouwing van de KOUV-factoren dient te worden verstrekt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het voormelde arrest.
Waarde van de woning
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
9. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
10. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
11. De rechtbank is van oordeel dat het object aan de [Straat] 179 in [Z] niet kan dienen als vergelijkingsobject. Dit object is verkocht op 22 juni 2022 en ligt anderhalf jaar van de waardepeildatum af. Dit acht de rechtbank te ver van de waardepeildatum. Daarnaast betreft dit een ander soort woning en is daardoor niet voldoende vergelijkbaar.
12. De overige in de door verweerder overgelegde matrix genoemde objecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Alle vergelijkingsobjecten zijn gelegen in dezelfde straat als de woning. Alle vergelijkingsobjecten zijn voorzien van een dakkapel en de objecten zijn qua kaveloppervlakte en opstal (nagenoeg) even groot. De verkoopprijzen van de door verweerder getoonde objecten kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
13. Eiser heeft gesteld dat het vergelijkingsobject aan de [Straat] 20 niet bruikbaar is, omdat dit object 79 m² meer grond heeft. De rechtbank is van oordeel dat dit vergelijkingsobject wel gebruikt kan worden, aangezien de grond ongeveer € 70.000 meer waard is dan de grond van de woning, omdat deze groter is. Daarnaast is de prijs per vierkante meter van het vergelijkingsobject daardoor ook lager, dan de vierkantemeterprijs van de woning.
Indexeringspercentages
14. Voor zover eiser heeft gesteld dat de gehanteerde indexeringspercentages niet inzichtelijk zijn oordeelt de rechtbank het volgende. De enkele stelling dat de indexering niet inzichtelijk is, maakt deze niet onjuist. Uit het door verweerder overgelegde verweerschrift en bijgevoegde matrix volgen de voor de referentieobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank volgt verweerder in de door hem gegeven onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de referentieobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713 en gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789). De klacht faalt.
Vergoeding immateriële schade
15. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn wijst de rechtbank toe, omdat sinds het indienen van het bezwaarschrift op 7 maart 2021 afgerond 6 maanden meer dan twee jaar zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Bij de gegeven overschrijding van de redelijke termijn past een vergoeding van € 500. Omdat deze overschrijding geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase dient de heffingsambtenaar het bedrag van € 500 te vergoeden.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser redelijkerwijs in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25).
17. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het principaal hoger beroep

Artikel 40 Wet WOZ
5.1.
Met betrekking tot de klacht van belanghebbende over het niet naleven van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ​ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.2.
Belanghebbende meent dat de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden door de onderbouwing van en eventuele correcties op de KOUDV-factoren niet te verstrekken. Belanghebbende heeft in de bezwaarschrift aan de heffingsambtenaar gevraagd om onder meer de verstrekking van de KOUDV -factoren. Volgens de heffingsambtenaar heeft hij deze gegevens aangeleverd. Het Hof acht dit geloofwaardig; uit de stukken komt naar voren komt dat de matrix met de KOUDV-factoren en de grondstaffel op 21 mei 2021 naar de gemachtigde van belanghebbende zijn verzonden ( en de gemachtigde heeft de ontvangst van deze stukken bevestigd). Het Hof acht voorts in dit kader de verklaring van de heffingsambtenaar geloofwaardig dat de onderbouwing van deze factoren op een subjectieve inschatting van de taxateur berusten. Daarom rust op hem ook geen verplichting dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken; hij kan immers niet gehouden worden te verstrekken wat er niet is. Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOUDV -factoren slechts als hulpmiddel dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet geen noodzaak om vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOUDV-factoren te hanteren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling niet kan dragen.
5.3.
Belanghebbende voert voorts in dit verband aan dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd.
Allereerst verdient opmerking dat de waarde van een specifiek object op de peildatum niet zonder meer kan worden bepaald op of afgeleid van een (al dan niet regionale) prijsindex. Herleiding aan de hand van een indexeringscijfer van marktgegevens van vergelijkingsobjecten naar de waarde van die objecten op de waardepeildatum heeft dan ook slechts een beperkte waarde. Het geeft in essentie (slechts) aan hoe de waardeontwikkeling in het algemeen is geweest. Indexatie is niet meer dan een hulpmiddel om de waarde van de woning op de peildatum in zijn geheel inzichtelijk te maken.
In het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatieverslag zijn zowel de WOZ-waarde van de vergelijkingsobjecten als de verkoopgegevens (prijs en datum) van die objecten vermeld. Uit het taxatieverslag kan dan ook afgeleid worden op welke wijze en tot op welke bedragen de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. Er is dus geen sprake van een onbekende factor bij de waardevaststelling. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep terecht aangevoerd dat indexeringspercentages berusten – en ook mogen berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. Het Hof ziet ook overigens geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze indexatie.
Onderbouwing waarde woning
5.4.
Belanghebbende klaagt erover dat de heffingsambtenaar in beroep een nieuwe onderbouwing van de waarde van de woning aandraagt en hij, zo begrijpt het Hof belanghebbende, daardoor benadeelt is. Het Hof stelt dienaangaande voorop dat geen rechtsregel de heffingsambtenaar verbiedt om in de fase van beroep de door hem verdedigde waarde (nader) te onderbouwen en aannemelijk te maken met een nieuwe matrix met andere referentieobjecten. Een dergelijke handelswijze van de heffingsambtenaar kan wel aanleiding zijn om aan de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende, indien belanghebbende in redelijkheid geen andere keuze heeft dan (hoger) beroep in te stellen teneinde een deugdelijke onderbouwing van de waarde van de woning te verkrijgen. Belanghebbende stelt in dit kader dat de heffingsambtenaar alle referentieobjecten die hij in de bezwaarfase ter onderbouwing van de woning heeft aangedragen, in de (hoger) beroepsfase heeft vervangen door andere referentieobjecten. Indien en voor zover de heffingsambtenaar in de beroepsfase inderdaad nieuwe referenties heeft aangedragen, betekent dit niet dat de referenties in de bezwaarfase de waarde onvoldoende onderbouwen. Belanghebbende heeft in de onderhavige situatie verder geenszins aannemelijk gemaakt dat in de bezwaarfase geen sprake was van een deugdelijke onderbouwing. Het Hof ziet derhalve geen aanleiding de heffingsambtenaar om deze reden te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Wegingsfactor
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) heeft toegepast. Hij verwijst daarvoor, kennelijk menende dat dit ook de rechtbanken bindt, naar het zogeheten richtsnoer proceskostenvergoeding (zie de bijlage bij bijvoorbeeld de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315). Het Hof overweegt dat het bedoelde richtsnoer niet van toepassing is voor de rechtbanken. Voorts acht het Hof de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,25 juist (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
Griffierecht
5.6.
Aangezien belanghebbende voorafgaand aan 31 mei 2024 (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en de redelijke termijn op die datum reeds was overschreden, heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door de rechtbank geheven griffierecht.
Slotsom principaal hoger beroep
5.7.
Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

Vergoeding immateriële schade
6.1.
Op 7 maart 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag ontvangen. Op 7 september 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Dat betekent dat de redelijke termijn met zes maanden is overschreden. In beginsel heeft belanghebbende dan recht op vergoeding van immateriële schade (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank heeft ter zake €500 aan vergoeding voor immateriële schade toegekend.
6.2.
Met betrekking tot het primaire standpunt van de heffingsambtenaar ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Het Hof baseert zijn oordeel op dezelfde overwegingen als gebezigd in zijn uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.3.
6.3.
De subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van:
- een zaak die inhoudelijk eenvoudig is;
- met een relatief gering en puur financieel belang;
- die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang);
- in een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure no pay’).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ). Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
Slotsom incidenteel hoger beroep
6.4.
De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar ook slaagt.

7.Kosten

7.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7.2.
Voor het hoger beroep kent het Hof een vergoeding toe van:
1 punt (hogerberoepschrift) x € 875 x 0,25 (wegingsfactor) = € 218,75.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt de heffingsambtenaar op het voor het instellen van beroep (€ 50) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht, in totaal (€ 186) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 5 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: