ECLI:NL:GHAMS:2024:265

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/52
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarden van onroerende zaken van [X] B.V. en de daarbij behorende immateriële schadevergoeding. De heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer had de WOZ-waarden vastgesteld voor het kalenderjaar 2019 en 2020, maar de belanghebbende, [X] B.V., heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank Noord-Holland verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet volledig aan de belanghebbende was toe te rekenen. Het Hof bevestigde de WOZ-waarden en de toekenning van immateriële schadevergoeding, maar oordeelde dat de hoogte van de proceskostenvergoeding te hoog was vastgesteld. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de gevolgen van vertraging in de procedure voor de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/52
16 januari 2024
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer,de heffingsambtenaar
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
[X] B.V.,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 10 december 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/933, 20/5409, 20/5410 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen met dagtekening 28 februari 2019 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaken aan de adressen [A-straat] , [B-straat] 135 1e verdieping en [B-straat] 135 2e verdieping te [plaats 1] , voor het kalenderjaar 2019 en naar waardepeildatum 1 januari 2018, vastgesteld op respectievelijk
€ 475.000, € 186.000 en € 132.000. In hetzelfde geschrift zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing 2019 bekendgemaakt.
1.1.2.
Het tegen de hiervoor vermelde beschikkingen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 november 2019, ongegrond verklaard.
1.2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen met dagtekening 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de onroerende zaken aan de adressen [A-straat] , [B-straat] 135 1e verdieping en [B-straat] 135 2e verdieping te [plaats 1] voor het kalenderjaar 2020 en naar waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op respectievelijk € 475.000, € 190.000 en € 135.000. In hetzelfde geschrift zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing 2020 bekendgemaakt.
1.2.2.
Het tegen de hiervoor vermelde beschikkingen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 28 augustus 2020, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank, ingekomen op respectievelijk 7 januari 2020 en 12 oktober 2020. Bij uitspraak van 10 december 2021 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ’verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 667;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 267;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 267;
- draagt verweerder op de helft van het door eiseres betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van
€ 177 aan eiseres te vergoeden;
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op de helft van het door eiseres betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 177 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen deze uitspraak pro forma hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 21 januari 2022, en dit nader gemotiveerd bij brief van
16 februari 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift en tevens een incidenteel hoger beroep ingediend, ingekomen op 23 maart 2022, en dit nader gemotiveerd bij brief van
30 maart 2022.
1.5.
Met dagtekening 15 november 2022 heeft de heffingsambtenaar een nader stuk ingediend. Met dagtekening 19 mei 2023, 7 december 2023 en 23 december 2023 heeft belanghebbende aanvullende stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2024. De zaak is gezamenlijk met de zaak met zaaknummer 22/53 van [X] B.V. behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is eigenaar en gebruiker van [A-straat] te [plaats 1] . Dit object
betreft een café/bar/restaurant, beschikt over 6 parkeerplaatsen en heeft een totale
oppervlakte van ongeveer 376 m². Daarnaast is eiseres eigenaar en gebruiker van [B-straat]
135 1e verdieping te [plaats 1] , welk object een kantoor betreft en een totale
oppervlakte heeft van ongeveer 225 m². Tot slot is eiseres eigenaar en gebruiker van
[B-straat] 135 2e verdieping te [plaats 1] . Dit object betreft ook een kantoor en heeft
een totale oppervlakte van ongeveer 180 m².
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
Ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarden heeft de heffingsambtenaar in eerste aanleg met dagtekening 14 april 2021 (2019) en 29 september 2021 (2020) taxatierapporten overgelegd.
2.4.
Het bezwaarschrift tegen de oudste primaire beschikkingen, welke is gedagtekend
28 februari 2019, is ingekomen op 1 maart 2019.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft, gedagtekend 29 november 2019, uitspraak op bezwaar gedaan.
2.6.
Belanghebbende heeft in beroep om uitstel voor de betaling van het griffierecht verzocht. Daarnaast heeft belanghebbende (herhaaldelijk) een beroep op betalingsonmacht voor de betaling van het griffierecht gedaan, zonder deze verzoeken met bewijsstukken nader te onderbouwen.
2.7.
In zijn brief van 30 maart 2022 schrijft de gemachtigde in punt 2:
“De door de wederpartij gememoreerde schriftelijke discussie speelde zich met name af gedurende het hoogtepunt van de zogenaamde Covid19/Coronacrisis. Onze klant [belanghebbende] beschikte toen/destijds eenvoudigweg niet over voldoende pecunia om (tijdig) aan dit soort verplichtingen te kun[n]en voldoen.(…)”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar vergoedingen van immateriële schade, proceskosten en griffierecht aan belanghebbende is verschuldigd.
Tevens is bij wege van incidenteel hoger beroep in geschil of de WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld alsmede of de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding juist is.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover van belang, als volgt overwogen en beslist:
“De waarde van de objecten
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de
onderhavige onroerende zaken worden bepaald op de waarde die hieraan dient te worden
toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden
overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in
volle omvang in gebruik zou nemen. Daarbij geldt als waardepeildatum 1 januari 2018
(HAA 20/933) respectievelijk 1 januari 2019 (HAA 20/5409 en HAA 20/5410).
9. In de overgelegde taxatierapporten van 29 september 2021 (2019) respectievelijk
14 april 2021 (2020) heeft de taxateur (J.G. Kampert) de waarde in het economisch verkeer
bepaald volgens de huurwaardekapitalisatiernethode.
[A-straat] — HAA 20/933 en HAA 20/5409
10. Gelet op de in het door verweerder overgelegde taxatierapport en in de daarin
opgenomen matrix en vermelde gegevens met betrekking tot de waardebepalende factoren,
is aannemelijk dat de objecten [B-straat] 139, [C-straat] , [D-straat] en [E-straat] ,
waarnaar in dat rapport wordt verwezen, als vergelijkingsobjecten kunnen dienen.
De objecten [B-straat] 139 en [C-straat] hebben een recent vastgestelde huurprijs van
respectievelijk € 22.800 en € 34.710 per jaar. Verder heeft de taxateur de huurwaarde bepaald van vergelijkbare objecten die rond de waardepeildata zijn verkocht. Van het object
[D-straat] te [plaats 2] is een huurwaarde op jaarbasis vastgesteld van € 23.950.
Dit object, dat een totale bedrijfsoppervlakte heeft van 101 m², is op 19januari 2018 verkocht
voor € 265.000. Aan het object [E-straat] te [plaats 3] is een huurwaarde op jaarbasis
toegekend van € 29.800. Dit object heeft een totale bedrijfsoppervlakte van 100 m², beschikt
over 1 parkeerplaats en is op 8 november 2017 verkocht voor € 372.500. Hieruit is voor de
laatste twee genoemde objecten een kapitalisatiefactor afgeleid van respectievelijk 11,06 en
12,50.
11. Bij het vaststellen van de waarde van het object [Hof: [A-straat] ], dat is verhuurd voor € 45.000 per jaar, is uitgegaan van een huurwaarde per waardepeildata van € 44.826 en een kapitalisatiefactor van 10,60 en dit leidt voor het object tot een waarde per de
waardepeildata van € 475.000. Gelet hierop en de gerealiseerde huurprijzen en verkoopopbrengsten van de vergelijkingsobjecten is de rechtbank van oordeel dat de
vastgestelde waarde van het object hiermee in een goede verhouding staat.
12. Verweerder maakt met het taxatierapport alsmede met hetgeen hij overigens heeft
aangevoerd voldoende aannemelijk dat de in aanmerking genomen waarde van € 475.000
per waardepeildata 1 januari 2018 respectievelijk 1 januari 2019 niet te hoog is.
[B-straat] 135 1e verdieping — HAA 20/933 en HAA 20/5410
13. Gelet op de in het door verweerder overgelegde taxatierapport en in de daarin
opgenomen matrix en vermelde gegevens met betrekking tot de waardebepalende factoren,
is aannemelijk dat de objecten [B-straat] 135 2e verdieping, [B-straat] 51, [F-straat]
, [G-straat] en [B-straat] 162, waarnaar in dat rapport wordt verwezen, als
vergelijkingsobjecten kunnen dienen.
De vergelijkingsobjecten [B-straat] 135 2e verdieping, [B-straat] 51 en [F-straat] hebben een vastgestelde huurprijs van respectievelijk € 15.000, € 15.000 en € 42.500 per jaar. Verder heeft de taxateur de huurwaarde bepaald van vergelijkbare objecten die rond de waardepeildata zijn verkocht. Van het object [G-straat] te [plaats 2] is een huurwaarde op jaarbasis vastgesteld van € 8.550. Dit object, dat een totale bedrijfsoppervlakte heeft van 90 m², is op 8 februari 2018 verkocht voor € 90.000. Aan het object [B-straat] 162 te [plaats 1] is een huurwaarde op jaarbasis toegekend van € 7.200. Dit object heeft een totale bedrijfsoppervlakte van 60 m² en is op 6 september 2017 verkocht voor € 85.000. Hieruit is voor de laatste twee genoemde objecten een kapitalisatiefactor afgeleid van respectievelijk 10,52 en 11,80. Voor het onderhavige object heeft de taxateur voor het jaar 2019 een kapitalisatiefactor gehanteerd van 9,2 en dit leidt voor het object tot een waarde per de waardepeildatum 1 januari 2018 van € 186.300. Bij een kapitalisatiefactor van 9,4 leidt dit per de waardepeildatum 1 januari 2019 tot een waarde van € 190.350. Dit brengt de rechtbank tot liet oordeel dat de vastgestelde waarde van het object ten opzichte van de gerealiseerde en geanalyseerde huur- en verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten per
1 januari 2018 respectievelijk 1 januari 2019 niet te hoog is.
14. Verweerder maakt met het taxatierapport alsmede met hetgeen hij overigens heeft
aangevoerd voldoende aannemelijk dat de in aanmerking genomen waarde van € 186.000
(HAA 20/933) respectievelijk € 190.000 (HAA 20/5410) niet te hoog is.
[B-straat] 135, tweede verdieping — HAA 20/933 en HAA 20/5410
15. Gelet op de in het door verweerder overgelegde taxatierapport en in de daarin
opgenomen matrix en vermelde gegevens met betrekking tot de waardebepalende factoren,
is aannemelijk dat de objecten [B-straat] 51, [F-straat] , [G-straat] en
[B-straat] 162, waarnaar in dat rapport wordt verwezen als vergelijkingsobjecten kunnen
dienen. De vergelijkingsobjecten [B-straat] 51 en [F-straat] hebben een
vastgestelde huurprijs van respectievelijk € 15.000 en € 42.500 per jaar. Verder heeft de
taxateur de huurwaarde bepaald van vergelijkbare objecten die rond de waardepeildata zijn
verkocht. Van het object [G-straat] te [plaats 2] is een huurwaarde op jaarbasis
vastgesteld van € 8.550. Dit object, dat een totale bedrijfsoppervlakte heeft van 90 m², is op
8 februari 2018 verkocht voor € 90.000. Aan het object [B-straat] 162 te [plaats 1] is
een huurwaarde op jaarbasis toegekend van € 7.200. Dit object heeft een totale bedrijfsoppervlakte van 60 m2 en is op 6 september 2017 verkocht voor € 85.000. Hieruit is
voor de laatste twee genoemde objecten een kapitalisatiefactor afgeleid van respectievelijk
10,52 en 11,80.
16. Bij het vaststellen van de waarde van het object, dat is verhuurd voor € 15.000 per
jaar, is uitgegaan van een huurwaarde per waardepeildatum 1 januari 2018 van € 14.400 en
een kapitalisatiefactor van 9,2 en dit leidt voor het object tot een waarde van € 132.000. Bij
een kapitalisatiefactor van 9,4 leidt dit per de waardepeildatum 1 januari 2019 tot een
waarde van € 135.000. Gelet hierop en de gerealiseerde huurprijzen en verkoopopbrengsten
van de vergelijkingsobjecten is de rechtbank van oordeel dat de vastgestelde waarde van het
object hiermee in een goede verhouding staat.
17. Verweerder maakt met het taxatierapport alsmede met hetgeen hij overigens heeft
aangevoerd voldoende aannemelijk dat de in aanmerking genomen waarde van € 132.000
(HAA 20/933) respectievelijk € 135.000 (HAA 20/54 10) niet te hoog is.
18. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat nu dezelfde onderbouwingen gebruikt zijn
voor zowel het jaar 2019 als het jaar 2020 het onmogelijk is dat de waarde van
[B-straat] 135 1e verdieping in 2020 met € 4.000 gestegen is ten opzichte van 2019, en de waarde van [B-straat] 135 2e verdieping in 2020 met € 3.000 gestegen is ten opzichte van 2019.
Verweerder wijst erop dat deze waardestijging zeer gering is, dat er in de markt sprake is
van huurwaardestijging (door huurindexatie) voor dergelijke kantoorpanden waarmee het
verhogen van de kapitalisatiefactor verklaard is, en dat eiseres zelf in de motivering van
haar beroep van 24 maart 2020 heeft aangegeven dat “gelet op de gigantische waardehausse
een stijging van 5 à 5% zeker wel te verdedigen is, uiteraard afhankelijk van de locatie(s)
en de andere specifieke relevante omstandigheden”. Daarnaast heeft verweerder
onweersproken gesteld dat het gehele pand [A-straat] en [B-straat] 1e en 2e verdieping
op 31 december 2020 verkocht is voor € 840.000 hetgeen de vastgestelde waardes per
1 januari 2018 en 1 januari 2019 die beduidend lager liggen, bevestigt. De rechtbank is van
oordeel dat verweerder met deze motivering de vastgestelde waarde voor beide
waardepeildata voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
19. Eiseres betoogt verder dat onvoldoende rekening is gehouden met de zware impact
van de corona pandemie. Weliswaar was op 1 januari 2018 respectievelijk 1 januari 2019 de
corona pandemie nog niet wijd verspreid, maar pandemieën komen al eeuwen voor en dus
moet daar in de waardering van horeca- en kantoorpanden rekening mee worden gehouden.
Eiseres wijst ook op het thuiswerken waardoor de waarde van kantoorpanden zou dalen. Uit
de door eiseres overgelegde VNG notitie blijkt dat de negatieve invloed op de waarde 4%
of 10% is of door middel van maatwerk moet worden vastgesteld. De corona pandemie leidt
tot gebruiksbeperkingen voor het onderhavige object en daarmee moet al op 1 januari 2018
respectievelijk 1 januari 2019 rekening worden gehouden door ofwel de kapitalisatiefactor
te verlagen ofwel het leegstandsrisico aanzienlijk hoger in te schatten. De overheid stuurt
door dat niet te doen in overdrachtelijke zin een sloopkogel door de horeca.
20. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. De corona pandemie heeft in
Nederland invloed op het economisch maatschappelijk verkeer gekregen vanaf maart 2020.
In deze procedure zijn de waardes per 1 januari 2018 respectievelijk 1 januari 2019 in
geschil. Aangezien op dat moment niet bekend was dat er een corona pandernie zou komen
en welke invloed die zou hebben op het economische maatschappelijk verkeer, heeft deze
pandemie geen invloed op de waarde in het economisch verkeer van de onderhavige objecten op 1 januari 2018 respectievelijk 1 januari 2019. De door eiseres aangehaalde VNG
notitie maakt dit alleen daarom al niet anders omdat deze notitie aangeeft dat de corona
pandemie voor de waardebeschikkingen 2021 relevant zou kunnen zijn indien uitgegaan
moet worden van de toestandsdatum 1 januari 2021. In het onderhavige geval gaat het om
waardebeschikkingen 2019 en 2020 en toestandsdata 1 januari 2018 respectievelijk
1 januari 2019.
21. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
22. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens
overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke
termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in
het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907,
ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet
binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24
maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere
omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het
bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt
voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die
termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde
overschrijding naar hoven wordt afgerond.
23. De rechtbank zal, omdat sprake is van samenhangende zaken, uitgaan van het bezwaarschrift dat als eerst[e] door verweerder is ontvangen. Gelet op het feit dat het (eerste) bezwaarschrift op 1 maart 2019 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 10 december 2020, is een periode van afgerond 33 maanden verstreken. Verweerder heeft gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijn zou moeten worden verkort. In dit verband voert verweerder aan dat de door eiseres met de rechtbank gevoerde correspondentie over de betalingsonmacht van eiseres voor rekening van eiseres dient te komen en van de termijn moet worden afgetrokken, te meer omdat eiseres heeft aangegeven over een onbeperkt budget te beschikken zodat het verzoek om vrijstelling van betaling van griffierecht ten onrechte gedaan was. Eiseres heeft dit betwist en gesteld dat van het onbeperkte budget alleen sprake is in zaken van Koninklijke Horeca Nederland, waarvan dit er geen is.
24. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de stelling van gemachtigde dat van
een onbeperkt budget voor de onderhavige zaak geen sprake was en dat hij meende het
verzoek tot vrijstelling van griffierecht vanwege betalingsonmacht terecht te kunnen doen,
ook al is dat vervolgens afgewezen. Nu de Hoge Raad in het hiervoor vermelde
overzichtsarrest heeft geoordeeld dat het gunnen van tijd voor herstel van verzuimen, het
verlenen van uitstel voor liet indienen van nadere processtukken, het de eerste keer uitstellen
van een behandeling van een zaak door de rechter op verzoek van een partij, een onderbreking van een zaak vanwege een wrakingsverzoek en het uitstellen van een zaak
vanwege een verzoek tot geheimhouding geen bijzondere omstandigheden zijn die
aanleiding geven om de termijn te verkorten is de rechtbank van oordeel dat dit ook geldt
voor het onderhavige verzoek om vrijstelling van griffierecht vanwege betalingsonmacht.
25. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond 9 maanden is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar, oftewel 18 maanden, in beslag neemt. De bezwaarfase in de zaak met nummer HAA 20/933 heeft afgerond 9 maanden geduurd, de bezwaarfase in de zaken met nummers HAA 20/5409 en HAA 20/5410 heeft afgerond 6 maanden geduurd. De bezwaarfase heeft dus afgerond 3 maanden te lang geduurd. Het oudste beroep is dat in de zaak met nummer HAA 20/933, en dit is op
7 januari 2020 ingesteld. De rechtbank doet op 10 december 2021 uitspraak. De beroepsfase is daarom met afgerond 6 maanden overschreden.
26. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van
€ 1.000. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder
respectievelijk de Staat veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 333
respectievelijk € 667 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534, te weten 1 punt voor
het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde
per punt van € 534 en, omdat de vergoeding slechts wordt toegekend wegens het toekennen
van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5 (vgl. het arrest van de
Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).
28. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Formele verzoeken
5.1.
In zogeheten ‘pinpoint brieven’ van 19 mei 2023 en 7 december 2023 heeft belanghebbende een reeks klachten van formele aard geformuleerd, voornamelijk bestaande uit in algemene bewoordingen gestelde verzoeken om het verkrijgen van gedingstukken, zoals taxatieverslagen, processen-verbaal en taxatierapporten. Het Hof is van oordeel dat deze klachten feitelijke grondslag missen. Belanghebbende heeft de hiervoor genoemde op de zaak betrekking hebbende stukken reeds ontvangen.
Het hoger beroep van de heffingsambtenaar5.2. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat ten onrechte een vergoeding van immateriële schade is toegekend.
5.3.
In zijn hogerberoepschrift vermeldt de heffingsambtenaar dat de gemachtigde op
14 mei 2020 uitstel heeft gevraagd voor het betalen van griffierecht en dat vervolgens tussen de gemachtigde en de rechtbank is gecorrespondeerd over de betaling van het griffierecht. In dat verband heeft de gemachtigde diverse malen een beroep gedaan op betalingsonmacht van zijn cliënt, zoals per brieven van 28 augustus 2020, 18 september 2020 en 12 januari 2021. Volgens de heffingsambtenaar is uit laatstvermelde brief af te leiden dat het griffierecht 12 maanden na ontvangst van het beroepschrift nog niet was gedaan. De rechtbank heeft volgens de heffingsambtenaar gereageerd op onder meer 10 september 2020 en 1 december 2020, en op
17 maart 2021 is de heffingsambtenaar – naar hij stelt – verzocht een verweerschrift in te dienen.
5.4.
Volgens de heffingsambtenaar is er op grond van rechtsoverweging 3.5.1, onderdeel b, van het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna ook: het overzichtsarrest), in een geval als het onderhavige, waarin meerdere malen een beroep op betalingsonmacht is gedaan zonder daarvoor stukken aan te dragen en ondanks verzoeken daartoe van de rechtbank, geen reden voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
5.5.
Gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat de Hoge Raad met het overzichtsarrest duidelijkheid heeft willen scheppen en ziet het geschil over de vergoeding van immateriële schade naar aanleiding van het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep als een discussie “achteraf” die de Hoge Raad heeft willen voorkomen.
5.6.
In rechtsoverweging 3.5.1 van het overzichtsarrest is vermeld dat bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de in beginsel op twee jaar gestelde redelijke termijn voor het doen van een uitspraak in eerste aanleg, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift.
5.7.
Het bezwaarschrift tegen de oudste primaire beschikkingen (inzake 2019), welke is gedagtekend 28 februari 2019, is door de heffingsambtenaar ontvangen op 1 maart 2019. Zoals de rechtbank heeft overwogen in onderdeel 25 van haar uitspraak, is gelet op de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2021 de redelijke termijn met (afgerond) negen maanden overschreden.
5.8.
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het Hof voorop dat zich dit beperkt tot de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 333. Dit is althans het bedrag van de immateriële schade dat aan de heffingsambtenaar is toegerekend. De Staat heeft geen hoger beroep ingesteld.
5.9.
Ofschoon hetgeen de heffingsambtenaar heeft gesteld reden vormt om te veronderstellen dat de behandeling van de zaak in de beroepsfase door belanghebbende is getraineerd, bieden de door de heffingsambtenaar gestelde feiten onvoldoende grond om vast te stellen dat de overschrijding van de redelijke termijn met bijna negen maanden, volledig aan het hier veronderstelde getraineer van belanghebbende is toe te rekenen.
Daarbij geldt, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.6.1 van het overzichtsarrest is overwogen, dat de tijd die belanghebbende kan zijn gegund voor het herstellen van verzuimen, niet tot verlenging van de redelijke termijn leidt. In hoeverre met voormelde briefwisseling tussen de rechtbank en gemachtigde meer tijd gemoeid is geweest dan de tijd die in rechtsoverweging 3.6.1 van het overzichtsarrest geacht kan worden te zijn begrepen, en of de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn volledig in dat tijdsexces opgaat, is op grond van de door de heffingsambtenaar vermelde gegevens niet goed te beoordelen. In zoverre ontbeert het hoger beroep derhalve feitelijke grondslag.
5.10.
Voorts overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar niet (subsidiair) rekening heeft gehouden met de eventualiteit dat de redelijke termijn wel is overschreden, maar met minder dan een half jaar, hetgeen in een andere toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn aan de heffingsambtenaar en de Staat zou hebben kunnen resulteren.
5.11.
Het Hof concludeert dat het in hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd onvoldoende reden ziet om het hoger beroep gegrond te verklaren.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbendeDe waarde van de objecten
5.12.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverwegingen 8 tot en met 21) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in incidenteel hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar op grond van de door hem overgelegde waardematrices, de daarin vermelde gegevens en de overgelegde foto’s van de (vergelijkings)objecten, alsmede zijn daarop gegeven toelichting, gewogen tegen hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht, aannemelijk gemaakt dat de waarden van de objecten niet te hoog zijn vastgesteld. De in de waardematrices opgevoerde vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de objecten, waarbij het Hof [B-straat] 135 2e verdieping als vergelijkingsobject voor [B-straat] 135 1e verdieping buiten beschouwing laat. Op grond van de matrices, beoordeeld in samenhang met de taxatieverslagen, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij elk object voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen het desbetreffende object en de vergelijkingsobjecten, door bij de toepassing van de huurwaardekapitalisatiemethode de in aanmerking te nemen huurwaarde per vierkante meter van het object telkens lager vast te stellen dan de gemiddelde huurwaarden per vierkante meter van de vergelijkingsobjecten. Bovendien is bij elk van de drie objecten de gehanteerde kapitalisatiefactor (substantieel) lager dan de uit de vergelijkingsobjecten afgeleide gemiddelde kapitalisatiefactor. Het Hof acht aannemelijk dat in de aldus aangehouden marge het (aanvangs)leegstandsrisico voldoende is verdisconteerd waarmee rekening moet worden gehouden (in verband met de waarderingsficties van artikel 17, lid 2, Wet WOZ) bij de herleiding van de toe te passen kapitalisatiefactor uit de verkooptransacties van de vergelijkingsobjecten.
5.14.
Belanghebbende heeft in zijn incidenteel hoger beroep aangevoerd dat het leegstandsrisico bepaald moet worden over een periode van tien jaar (1 januari 2018 tot 1 januari 2028 dan wel 1 januari 2019-1 januari 2029) en dat de heffingsambtenaar een leegstandsanalyse had moeten overleggen. Met deze standpunten, waarmee hij kennelijk doelt op de wijze waarop het leegstandsrisico pleegt te worden berekend bij toepassing van de zogenoemde ‘bottom-up’ methode, miskent belanghebbende dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval de zogenoemde ‘top-down’-methode heeft toegepast en de getaxeerde kapitalisatiefactor per object heeft afgeleid uit marktgegevens waarin het (structurele) leegstandsrisico al is verwerkt. Door daarbij bovendien (zoals hiervoor overwogen) een marge aan te houden, heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt voldoende rekening te hebben gehouden met het bij de waardevaststelling van de objecten in aanmerking te nemen leegstandsrisico. In hetgeen belanghebbende over het leegstandsrisico heeft gesteld ziet het Hof – overigens – geen reden tot een verlaging van de waarde, omdat het aan een processueel tijdige en gespecificeerde onderbouwing van die stelling heeft ontbroken.
5.15.
De conclusie van het hiervoor overwogene is dat de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarden van de objecten niet te hoog heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Wettelijke rente
5.16.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoedingen van immateriële schade, griffierecht en proceskosten. Het Hof zal ter zake beslissen als vermeld in het dictum van deze uitspraak. Omdat belanghebbende voor de rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, vormt het ontbreken van een beslissing over de wettelijke rente in de uitspraak van de rechtbank geen grond voor vernietiging van die uitspraak (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.5).
Proceskosten
5.17.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de (proces)kostenveroordeling geen rekening heeft gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
5.18.
Hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht is juist. Bij de veroordeling van de heffingsambtenaar en de Staat in de kosten had de rechtbank dienen uit te gaan van de toen geldende tarieven (tarief 2021) met dien verstande dat daarbij uitgegaan had moeten worden van een tarief van € 748 per punt voor beroep, omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en daarom buiten toepassing moet blijven (vgl. Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Naar het oordeel van het Hof is door de rechtbank evenwel niet een te lage proceskostenveroordeling vastgesteld. Daarvoor acht het Hof van belang hetgeen in het arrest van 10 november 2023 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:1526) is overwogen:
“5.2 Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
5.19.
Vorenoverwogene brengt naar het oordeel van het Hof mee dat indien een (hoger) beroep ongegrond is en uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals in de onderhavige zaak het geval is, ook voor de fase van het (hoger) beroep slechts met één proceshandeling en met wegingsfactor 0,25 dient te worden gerekend (dus ongeacht het aantal verrichte proceshandelingen in beroep en hoger beroep in de inhoudelijke zaak). Alsdan heeft de rechtbank de proceskosten- veroordeling te hoog vastgesteld (belanghebbende heeft immers slechts recht op 1 x € 875 x 0,25 = € 218,75).
Immateriële schade hoger beroep
5.20.
Belanghebbende heeft in haar ‘pinpointbrieven’ verzocht om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep. Sinds de ontvangst van het hoger beroep op
21 januari 2022 tot deze uitspraak zijn nog geen twee jaren verstreken, hetgeen betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade voor de hoger beroepsfase.
Slotsom
5.21.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep niet slagen en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Bij deze stand van het geding ziet het Hof geen aanleiding om derden-belanghebbenden op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Weliswaar heeft belanghebbende zich moeten verdedigen tegen het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep dat ongegrond is, maar gelet op belanghebbendes algemeen geformuleerde verweerschrift acht het Hof een kostenveroordeling niet wenselijk.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- beslist dat, indien het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde immateriële schade, proceskostenvergoeding en griffierechtvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase af.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: