5.2.De heffingsambtenaar is van mening dat de rechtbank een juiste uitspraak heeft gedaan en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Bij de onder 2.3 vermelde brief van 24 januari 2022 is rechtsgeldig uitspraak op bezwaar gedaan; belanghebbende stelt ten onrechte dat daarbij in strijd is gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel dat zijn handelwijze moet worden aangemerkt als fraus legis. De omstandigheid dat de rechtbank bij haar onder 2.6 vermelde uitspraak de uitspraak op bezwaar heeft vernietigd wegens schending van de hoorplicht en de zaak heeft teruggewezen teneinde belanghebbende alsnog op haar bezwaar te horen, betekent niet dat op 24 januari 2022 geen uitspraak op bezwaar zou zijn gedaan; met deze uitspraak op bezwaar is volgens de heffingsambtenaar de beslistermijn als bedoeld in de dwangsomregeling geëindigd. Daarmee is tijdig – binnen veertien dagen na ontvangst van de schriftelijke ingebrekestelling – op het bezwaarschrift beslist, aangezien de ingebrekestelling op (maandag) 10 januari 2022 door hem is ontvangen. Uit interne navraag is gebleken dat PostNL bij de Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam ook op maandagen post bezorgt, zodat de stelling van belanghebbende dat het op de ingebrekestelling geplaatste interne datumstempel van ontvangst op (maandag) 10 januari 2022 niet kan kloppen omdat op maandagen geen post wordt bezorgd, onjuist is. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
5.3.1.In zijn arrest van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: “4.1.4. Gelet op het samenstel van de in artikel 4:19 Awb vervatte regels en de hiervoor (…) beschreven strekking daarvan, moet in gevallen waarin het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft (hierna: het onderliggende besluit) wordt genomen ingevolge de belastingwet en beroep daartegen openstaat bij de belastingrechter, ook het beroep inzake de dwangsombeschikking bij die rechter worden ingesteld. (… ) De mogelijkheid om met betrekking tot een dwangsombeschikking beroep bij de belastingrechter in te stellen vloeit in deze gevallen voort uit de beroepsmogelijkheid met betrekking tot het onderliggende op de belastingwet gebaseerde besluit, in samenhang met het bepaalde in artikel 4:19 Awb. Hieraan staat niet in de weg dat de dwangsombeschikking zelf niet behoort tot de in artikel 26 AWR omschreven gevallen waarin beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld.
4.1.5.Het ligt in de rede dat de hiervoor in 4.1.4 omschreven bevoegdheid van de belastingrechter met betrekking tot een dwangsombeschikking evenzeer bestaat in gevallen waarin over het onderliggende besluit geen geschil (meer) bestaat. Een andere opvatting zou leiden tot het onwenselijke resultaat dat het antwoord op de vraag welke rechter bevoegd is met betrekking tot de dwangsombeschikking, afhangt van de min of meer toevallige omstandigheid of (nog) geprocedeerd wordt over het onderliggende besluit.”
5.3.2.In zijn arrest van 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787 heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang – het volgende overwogen (cursivering door Hof): 2.4.1.Middel 2 en middel 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De middelen bestrijden het hiervoor in 2.2.2 beschreven oordeel van de Rechtbank. De middelen steunen op de opvatting dat in een geval waarin de inspecteur in gebreke is gebleven een dwangsombeschikking te geven, een daarover geuite klacht voor de toepassing van het [Besluit proceskosten bestuursrecht] als een afzonderlijk beroepschrift moet worden aangemerkt, ook als die klacht is opgenomen in een beroepschrift betreffende een belastingaanslag. Artikel 4:19 Awb ziet volgens de middelen enkel op gevallen waarin daadwerkelijk een dwangsombeschikking is gegeven.
2.4.2.De middelen falen (…) Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 10). Gelet hierop moeten klachten betreffende een op grond van artikel 4:18 Awb vast te stellen dwangsombeschikking wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar,
worden geacht deel uit te makenvan het beroep inzake (het niet of niet tijdig nemen van) die beslissing. (…).”
5.3.3.Gelet op de onder 5.3.1 en 5.3.2 vermelde jurisprudentie is het Hof van oordeel dat de rechtbank in het onderhavige geval, waarin belanghebbende afzonderlijke beroepschriften heeft ingediend tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar inzake de onder 1.1 vermelde WOZ-beschikking respectievelijk de in verband met die uitspraak op bezwaar genomen dwangsombeschikking, daarop ten onrechte heeft beslist in twee afzonderlijke uitspraken. De rechtbank had hierover in één uitspraak dienen te beslissen, omdat de klachten van belanghebbende over de door de heffingsambtenaar genomen dwangsombeschikking geacht moeten worden deel uit te maken van het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar inzake de WOZ-beschikking (zie de door het Hof cursief weergegeven woorden in r.o. 2.4.2 van het arrest van 24 mei 2019, die evenzeer gelden voor de onderhavige situatie, waarin daadwerkelijk een dwangsombeschikking is vastgesteld).
5.3.4.Tegen de uitspraak van de rechtbank op het beroep van belanghebbende inzake de WOZ-beschikking (met kenmerk AMS 22/1322) is geen hoger beroep ingesteld, zodat die uitspraak inmiddels onherroepelijk vaststaat. In beginsel zou uit de hiervoor onder 5.3.3 beschreven rechtsregels volgen dat daarmee ook de door de heffingsambtenaar genomen dwangsombeschikking onherroepelijk vaststaat. Gelet evenwel op de omstandigheid dat de rechtbank in de thans voorliggende uitspraak (met kenmerk AMS 22/2550) afzonderlijk heeft beslist op de grieven van belanghebbende tegen de dwangsombeschikking (met aan het slot van die uitspraak een rechtsmiddelverwijzing), trekt het Hof – mede vanuit het oogpunt van een effectieve rechtsbescherming voor belanghebbende – een parallel met de gevallen waarin wel één uitspraak is gedaan, over het onderliggende besluit geen geschil (meer) bestaat en het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de genomen dwangsombeschikking. Uit het voormelde arrest van 20 december 2013 (r.o. 4.1.5) volgt dat in een dergelijk geval de belastingrechter bevoegd is met betrekking tot de dwangsombeschikking, ook al behoort de dwangsombeschikking zelf niet tot de in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) omschreven gevallen waarin beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld. Het Hof komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven tegen de dwangsombeschikking en het oordeel daarover van de rechtbank.
5.3.5.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat het onder 2.3 vermelde geschrift van 24 januari 2022 niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige uitspraak op bezwaar in de zin van artikel 7:11 en 7:12 Awb juncto artikel 25 AWR. In het onder 2.3 vermelde geschrift heeft de heffingsambtenaar onmiskenbaar een beslissing genomen op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking door het bezwaar ongegrond te verklaren en de WOZ-waarde te handhaven. De omstandigheid dat de uitspraak op bezwaar bij de onder 1.6 vermelde uitspraak van de rechtbank is vernietigd wegens formele gebreken, heeft niet tot gevolg dat daardoor niet meer kan worden gesproken van een besluit op het bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 Awb en (daarmee) van een beschikking als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, Awb. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet ook een onzorgvuldig tot stand gekomen uitspraak op bezwaar worden aangemerkt als een beschikking in de zin van laatstgenoemde wetsbepaling (zie HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:96, r.o. 2.2). 5.3.6.Ook de stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar van 24 januari 2022 niet kan worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 4:17 Awb omdat de heffingsambtenaar daarbij misbruik zou hebben gemaakt van zijn bevoegdheid en/of heeft gehandeld in fraudem legis, wordt verworpen. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot een dergelijke conclusie kunnen leiden.
De omstandigheid dat de heffingsambtenaar zich vanwege de ingebrekestelling door belanghebbende genoodzaakt heeft gevoeld om binnen veertien dagen uitspraak op bezwaar te doen, waardoor belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaar nader te motiveren en op haar bezwaar te worden gehoord (overigens nadat de heffingsambtenaar verschillende pogingen heeft ondernomen om met de gemachtigde een praktische oplossing te bereiken, zoals weergegeven in de onder 2.3 vermelde uitspraak op bezwaar), kan niet worden aangemerkt als misbruik van recht dan wel fraus legis.
5.3.7.Wat betreft de aanvang van de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, Awb – de datum van ontvangst van de ingebrekestelling – is het Hof van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging 6 van haar uitspraak daarbij ten onrechte de Algemene termijnenwet van toepassing heeft geacht. De in artikel 1 van de Algemene termijnenwet opgenomen verlengingsregel is van toepassing op in een wet gestelde termijnen die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigen. De in artikel 4:17 Awb opgenomen regeling bevat wat betreft de datum van indiening van de ingebrekestelling niet een dergelijke vaste (uiterste) indieningstermijn; uit het voorschrift van artikel 4:17, zesde lid, Awb volgt alleen dat de ingebrekestelling niet onredelijk laat dient te geschieden.
5.3.8.De heffingsambtenaar heeft de stelling van belanghebbende dat zij de ingebrekestelling op 6 januari 2022 ter post heeft bezorgd, onder verwijzing naar het onder 2.5 vermelde verzendbewijs niet betwist; ook het Hof zal daarom uitgaan van deze datum van terpostbezorging. Gelet op het interne datumstempel op de door de heffingsambtenaar ontvangen ingebrekestelling (“ingekomen 10 januari 2022”, zoals vermeld onder 2.2) acht het Hof voorts aannemelijk dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling niet eerder heeft ontvangen dan op (maandag) 10 januari 2022. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de geloofwaardige verklaring van de heffingsambtenaar, die hiernaar in de bezwaarfase intern navraag heeft gedaan (zie de onder 2.4 opgenomen toelichting in de uitspraak op bezwaar), dat PostNL op grond van een met de gemeente Amsterdam gemaakte afspraak ook op maandagen post bezorgt bij de Dienst Belastingen. Het door belanghebbende overgelegde, onder 2.5 vermelde bewijsmiddel – waaruit volgens belanghebbende blijkt dat postbezorging op maandag niet mogelijk is – weegt hier niet tegen op, omdat deze verklaring slechts een mededeling van PostNL betreft omtrent de dagen waarop in zijn algemeenheid post wordt bezorgd en geen mededelingen bevat omtrent de postbezorging specifiek bij de gemeente Amsterdam. Deze algemene mededelingen sluiten derhalve niet uit dat de gemeente Amsterdam met PostNL een specifieke afspraak heeft gemaakt, zoals het Hof aannemelijk acht, op grond waarvan bij de gemeente ook op de maandagen post wordt bezorgd.
5.3.9.Aangezien het Hof op grond van het hiervoor onder 5.3.5 tot en met 5.3.8 overwogene aannemelijk acht dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling (niet eerder dan) op 10 januari 2022 heeft ontvangen en daarop heeft beslist bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2022, waardoor de beslistermijn op die datum is geëindigd, heeft de heffingsambtenaar binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan, zodat geen dwangsom is verbeurd. De heffingsambtenaar heeft het dwangsomverzoek terecht afgewezen.
5.3.10.Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.