In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een geschil over proceskostenvergoeding en de toepassing van dwangsombeschikkingen in bestuursrechtelijke procedures. De belanghebbende had beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland tegen een uitspraak van 16 april 2018, waarin de Rechtbank had geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond was en de Inspecteur van Financiën was veroordeeld tot vergoeding van de kosten van één proceshandeling. De belanghebbende had echter verzet aangetekend tegen deze uitspraak, omdat zij van mening was dat er recht bestond op een hogere proceskostenvergoeding en dat de klacht over het ontbreken van een dwangsombeschikking als een afzonderlijke procedure moest worden behandeld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek om proceskostenvergoeding kennelijk gegrond was en dat de klacht over de dwangsombeschikking niet als een afzonderlijke procedure kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waaronder artikel 4:19 en artikel 8:54, die de procedurele kaders voor dergelijke geschillen vaststellen. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op een afzonderlijke proceskostenvergoeding voor de klacht over de dwangsombeschikking, omdat deze klacht deel uitmaakte van de beroepsprocedure tegen de belastingaanslag.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij hij geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest biedt belangrijke inzichten in de toepassing van proceskostenvergoedingen en de rol van dwangsombeschikkingen binnen bestuursrechtelijke procedures, en bevestigt de proceseconomie die met de relevante wetgeving is beoogd.