ECLI:NL:HR:2019:787

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
18/02346
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding en dwangsombeschikking in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een geschil over proceskostenvergoeding en de toepassing van dwangsombeschikkingen in bestuursrechtelijke procedures. De belanghebbende had beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland tegen een uitspraak van 16 april 2018, waarin de Rechtbank had geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond was en de Inspecteur van Financiën was veroordeeld tot vergoeding van de kosten van één proceshandeling. De belanghebbende had echter verzet aangetekend tegen deze uitspraak, omdat zij van mening was dat er recht bestond op een hogere proceskostenvergoeding en dat de klacht over het ontbreken van een dwangsombeschikking als een afzonderlijke procedure moest worden behandeld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek om proceskostenvergoeding kennelijk gegrond was en dat de klacht over de dwangsombeschikking niet als een afzonderlijke procedure kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waaronder artikel 4:19 en artikel 8:54, die de procedurele kaders voor dergelijke geschillen vaststellen. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op een afzonderlijke proceskostenvergoeding voor de klacht over de dwangsombeschikking, omdat deze klacht deel uitmaakte van de beroepsprocedure tegen de belastingaanslag.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij hij geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest biedt belangrijke inzichten in de toepassing van proceskostenvergoedingen en de rol van dwangsombeschikkingen binnen bestuursrechtelijke procedures, en bevestigt de proceseconomie die met de relevante wetgeving is beoogd.

Uitspraak

24 mei 2019
Nr. 18/02346
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Gelderlandvan 16 april 2018, nr. AWB 17/4261, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een met toepassing van artikel 8:75a Awb gegeven beslissing op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van proceskosten. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende had beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen op haar bezwaren tegen een belastingaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. Nadat de Inspecteur vervolgens alsnog uitspraken op bezwaar had gedaan, heeft belanghebbende bij de Rechtbank schriftelijk erover geklaagd dat de Inspecteur nog steeds niet had beslist op het door haar gedane verzoek om vaststelling van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 Awb.
2.1.2.
Nadat de Rechtbank partijen op de voet van artikel 8:56 Awb had uitgenodigd voor de zitting, is de Inspecteur alsnog tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende. Hij heeft daarbij toegezegd de maximale dwangsom te zullen toekennen. Daarop heeft belanghebbende het beroep tegen de uitspraken op bezwaar ingetrokken. Tegelijkertijd heeft zij de Rechtbank op de voet van artikel 8:75a, lid 1, Awb verzocht om een veroordeling van de Inspecteur in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Die bijstand betrof het indienen van twee beroepschriften, te weten een betreffende de (niet tijdig gedane) uitspraken op bezwaar en een betreffende het achterwege blijven van een beslissing op het verzoek om een dwangsom.
De Inspecteur heeft erkend dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten maar betwist dat twee proceshandelingen zijn verricht die elk in aanmerking komen voor een vergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
2.1.3.
De Rechtbank heeft - met overeenkomstige toepassing van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter d, Awb – geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond is en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van één proceshandeling, te weten het indienen van één beroepschrift.
2.2.1.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. De Rechtbank is in de bestreden uitspraak tot het oordeel gekomen dat in de uitspraak waartegen het verzet is gericht, terecht met toepassing van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter d, Awb is beslist dat voortzetting van het onderzoek niet nodig was omdat het verzoek om proceskostenveroordeling kennelijk gegrond was.
2.2.2.
Voorts heeft de Rechtbank bij de bestreden uitspraak – onder verwijzing naar artikel 4:19 Awb – beslist dat het verzoek om toekenning van een dwangsom niet een van de inhoudelijke beroepsprocedure te onderscheiden afzonderlijke procedure vormt waarvoor een afzonderlijke vergoeding moet worden toegekend.
2.3.1.
Middel 1 is gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel van de Rechtbank. Het betoogt onder meer dat de Rechtbank op het verzoek om een proceskostenvergoeding niet met overeenkomstige toepassing van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter d, Awb, buiten zitting had mogen beslissen omdat de hoogte van de proceskostenvergoeding tussen partijen in geschil was en de Rechtbank een lagere vergoeding voor proceskosten heeft toegekend dan waarop belanghebbende recht meende te hebben.
Het middel faalt in zoverre. In gevallen waarin tussen partijen een geschil bestaat, kan de rechter de zaak afdoen met toepassing van artikel 8:54 Awb indien hij van oordeel is dat over de uitkomst van dat geschil in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. In gevallen waarin het beroep kennelijk gegrond is, is de mogelijkheid om die bepaling toe te passen, anders dan het middel betoogt, niet beperkt tot gevallen waarin de rechter het beroep in volle omvang honoreert.
2.3.2.
Ook voor het overige faalt middel 1. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.1.
Middel 2 en middel 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De middelen bestrijden het hiervoor in 2.2.2 beschreven oordeel van de Rechtbank. De middelen steunen op de opvatting dat in een geval waarin de inspecteur in gebreke is gebleven een dwangsombeschikking te geven, een daarover geuite klacht voor de toepassing van het Bpb als een afzonderlijk beroepschrift moet worden aangemerkt, ook als die klacht is opgenomen in een beroepschrift betreffende een belastingaanslag. Artikel 4:19 Awb ziet volgens de middelen enkel op gevallen waarin daadwerkelijk een dwangsombeschikking is gegeven.
2.4.2.
De middelen falen omdat het oordeel van de Rechtbank juist is. Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 10). Gelet hierop moeten klachten betreffende een op grond van artikel 4:18 Awb vast te stellen dwangsombeschikking wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, worden geacht deel uit te maken van het beroep inzake (het niet of niet tijdig nemen van) die beslissing. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin die klachten zien op het niet (tijdig) vaststellen van die dwangsombeschikking. Ook in zo’n geval wordt met het aandragen van die klachten niet een aparte procedure bij de rechter gestart maar worden deze klachten ingebracht en behandeld in het kader van dat beroep.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.