4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ
8. Eiseres stelt dat zij de KOUDV- en liggingsfactoren van de referentieobjecten in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gekregen, evenmin als het gehanteerde indexcijfer en de onderbouwing daarvan. Hierdoor heeft eiseres de gegevens die voor de waardedevaststelling door verweerder zijn gebruikt niet kunnen controleren en dreigt een ongelijkwaardige procespositie te ontstaan. Om deze reden wil eiseres haar proceskosten vergoed zien. Verweerder stelt dat hij niet gehouden was om meer te verstrekken dan is gedaan en wijst op de e-mails van 28 mei 2021 waaruit blijkt dat in de bezwaarfase aan eiseres alle gegevens waarom werd gevraagd, zijn verstrekt.
9. Op grond van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ wordt aan de belastingplichtige op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde verstrekt. Wat precies onder de te verstrekken gegevens moet worden verstaan is een vraag die thans voorligt aan de Hoge Raad (zie A-G IJzerman 31 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:130). De rechtbank zal het antwoord op deze vraag in het midden laten. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om vergoeding van haar proceskosten vanwege door haar gestelde schending van artikel 40, lid 2 van de WOZ niettemin af, en wel op grond van het volgende. 10. Het is juist dat eiseres in haar bezwaarschrift om veel gegevens, waaronder de zojuist genoemde KOUDV- en liggingsfactoren en de indexcijfers van de referentiepanden, heeft verzocht. Verweerder heeft op dat verzoek op 28 mei 2021 de onder 2 genoemde drie e-mails met gegevens verstrekt. Het dossier bevat geen reactie van eiseres op deze e-mails. In het hoorgesprek wordt benoemd dat in het primaire bezwaarschrift is gevraagd om KOUDV-factoren en een eventuele liggingswaarde, en dat deze conform het verzoek zijn verstrekt via de e-mails van 28 mei 2021. Op de zitting heeft de rechtbank eiseres voorgehouden dat uit het dossier niet blijkt dat eiseres in die bezwaarfase verweerder heeft laten weten dat zij gegevens miste of nog wenste te ontvangen. Eiseres heeft daarop gereageerd dat dit volgt uit het bezwaarschrift en dat zij dit niet hoeft te herhalen. Verweerder heeft gereageerd dat hij meer gegevens verstrekt zou hebben, als hem duidelijk was gemaakt dat daarom werd verzocht.
11. Uit de stukken van het geding en uit het verhandelde ter zitting is af te leiden dat verweerder in elke fase van het geding, zowel in bezwaar als in beroep, welwillend was om aan eiseres de gevraagde informatie te verstrekken. Als eiseres na de verstrekking van de stukken op 28 mei 2021 van mening was dat de totstandkoming van de waardering haar nog niet voldoende inzichtelijk was gemaakt, dan had het op haar weg gelegen om duidelijk te maken dat zij nog bepaalde informatie miste en wat dan precies. Dat heeft eiseres echter niet gedaan. Het moet voor verweerder namelijk wel tijdig in de procedure duidelijk zijn dat eiseres nog bepaalde, specifieke informatie van hem verlangt (vergelijk Raad van State 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2454). Aangezien eiseres na de verstrekking van informatie door verweerder in de bezwaarfase niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat en wat zij nog van verweerder verlangde, is er geen aanleiding om verweerder de proceskosten van eiseres in beroep te laten vergoeden, met uitzondering van het deel dat ziet op de immateriële schadevergoeding (zie punt 18 en verder). 12. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld, dat wil zeggen dat de door hem vastgestelde waarde niet hoger is dan de (verkoop)waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
13. Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van de woning onder meer verwezen naar de matrix met daarin de verkoopgegevens van drie rond de waardepeildatum verkochte hoek- en rijwoningen uit 1980-82 in [Z] . De waarde per m2 woonoppervlak voor de woning van 114 m2 is bepaald op € 1.410. De vierkantemeterwaarde die uit die verkopen volgt – na een correctie voor een afnemende meerwaarde per eenheid bij oplopende grootte – is: € 1.376 voor [B-straat] 56 (105 m2), € 1.277 voor [C-straat] 16 (110 m2) en € 1.578 voor [C-straat] 20 (110 m2), gemiddeld € 1.410. Zonder deze correctie zijn die waarden € 1.427, respectievelijk € 1.295 en € 1.600, gemiddeld € 1.440.
14. Dat betekent dat zonder deze correctie, de verkopen een hogere waarde voor de woning van eiseres zouden onderbouwen. Het in de pleitnota door eiseres ingenomen standpunt dat de correctie op grootte achterwege moet blijven, kan haar daarom in elk geval niet baten. Ook heeft zij het standpunt ingenomen dat vergelijkingsobject [C-straat] 16, met een gerealiseerde € 1.295 per m2 een lagere waarde voor de woning onderbouwt. Het is juist dat deze verkoop een neerwaartse invloed heeft op de gemiddelde vierkante meterwaarde waar verweerder vanuit is gegaan. En dan nog is met dat gemiddelde de waarde aannemelijk, aldus verweerder. De rechtbank ziet dan ook niet in wat eiseres met dit standpunt wil bereiken, aangezien zij ook niet stelt dat de andere vergelijkingsobjecten niet of minder goed vergelijkbaar zijn. Het gaat bovendien om een inschatting van de prijs die de meestbiedende gegadigde voor de woning zou willen betalen en niet om een gemiddelde dat uit een rekenkundige exercitie voortvloeit. De rechtbank ziet geen reden om de vergelijkingsobjecten van verweerder ongeschikt te achten. Dat neemt niet weg dat verweerder met verschillen tussen de woningen wel in voldoende mate rekening moet houden.
15. Eiseres heeft aangevoerd dat [B-straat] 45, verkocht op 15 maart 2019 voor € 225.000, zeer goed vergelijkingsmateriaal vormt en dat deze verkoop ook moet worden meegenomen in de overwegingen. Hiertegenover heeft verweerder opgemerkt dat hij drie andere woningen heeft gebruikt die dichter bij de peildatum zijn verkocht en dat de uitschieter [C-straat] 20 die op 10 september 2019 verkocht is het stijgen van de markt aantoont. Verweerder heeft echter geen inhoudelijke bezwaren tegen het gebruik van [B-straat] 45 geformuleerd. In dat kleine verschil in verkoopmoment (15 maart 2019 ten opzichte van 4 april 2019 – de verst gelegen verkoopdatum in de matrix) ziet de rechtbank geen reden om een door eiseres genoemde verkoop die zij goed vergelijkbaar acht buiten beschouwing te laten. De rechtbank houdt het ervoor dat [B-straat] 45, in de basis een goede vergelijking vormt en zal deze verkoop in de overwegingen betrekken zoals door eiseres is verzocht.
16. Wat betreft de waardering stelt eiseres te verweerder te weinig rekening heeft gehouden met gedateerde voorzieningen van de woning en matige isolatie, zoals (deels) enkel glas. Volgens eiser[es] is het aan verweerder om inzicht te geven in de staat van de woning ten opzichte van de staat van de referentiewoningen en heeft hij dat niet gedaan en dientengevolge de waarde niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft toegelicht dat de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten als gemiddeld is te beschouwen en dat het aan eiseres is om met enige onderbouwing te stellen dat dit niet klopt.
De rechtbank constateert dat partijen naar elkaar wijzen bij de vraag wie de stelplicht en bewijslast draagt voor deze kwestie. Uit het arrest Oostflakkee (Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, ro. 3.2 èn 3.3) volgt dat het in eerste instantie aan verweerder is om de waarde van de woning aannemelijk te maken in het licht van hetgeen eiseres aanvoert. Het is dus aan eiseres om bij haar betwisting van de waarde stellingen en argumenten aan te voeren die twijfel oproepen over de waarde. Het zal van de aard van de stelling en van de daarbij gegeven onderbouwing afhangen, waarmee verweerder in reactie daarop moet komen, wil hij zijn waarde nog aannemelijk kunnen maken. In het onderhavige geval heeft verweerder in punten 5 en 6 van zijn verweerschrift toegelicht hoe de staat van de voorzieningen en isolatie is van de verschillende woningen en geconcludeerd dat zij per saldo van eenzelfde niveau zijn en dus ten opzichte van elkaar ‘gemiddeld’. Hiertegenover heeft eiseres geen weerwoord gegeven, maar gewezen op haar (blote) stelling en de bewijslast. Dat is zoals zojuist uitgelegd onvoldoende. De rechtbank acht, gelet op hetgeen verweerder heeft toegelicht, aannemelijk dat de waarde van de woning niet te hoog is, omdat alle woningen dateren uit dezelfde bouwperiode van 1980 tot 1982 en niet gemoderniseerd zijn zodat voor de hand ligt dat de staat van isolatie en voorzieningen ongeveer gelijk is.
17. Dan heeft eiseres gesteld dat de locatie van de woning op het perceel ondoelmatig is. Er is een relatief grote voortuin en een relatief kleine achtertuin, waardoor eiseres om redenen van privacy de kleine achtertuin gebruikt. Dit leidt tot een lagere waarde, aldus eiseres. Verweerder stelt dat de verdeling van opstallen over het perceel normaal is en dat het een subjectief element vormt of iemand liever een grotere achtertuin heeft of liever meer afstand van de woning tot de openbare weg. De rechtbank overweegt hier inderdaad om een subjectief element gaat bij de keuze voor ofwel meer privacy voor de tuingebruiker, ofwel meer privacy voor de woninggebruiker. In elk geval heeft eiseres niets aangevoerd dat erop kan duiden dat bij woningen met een dergelijke indeling daadwerkelijk lagere prijzen gerealiseerd worden als die te koop worden aangeboden.
18. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder, ook in het licht van al wat eiser[es] heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
19. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
20. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 21. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 3 maart 2021 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 14 april 2023 en de uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 november 2021. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 26 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond 2 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
22. Van de overschrijding met afgerond 2 maanden is een periode van afgerond 2 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom € 500 te vergoeden.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). 25. De rechtbank draagt verweerder op het betaalde griffierecht ad € 49 aan eiseres te vergoeden.”