ECLI:NL:GHAMS:2024:1988

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
23/429
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en informatieverplichting heffingsambtenaar

Op 23 april 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 275.000 door de heffingsambtenaar van de gemeente. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde dat zij niet alle gevraagde informatie had ontvangen, met name de KOUDV- en liggingsfactoren van vergelijkingsobjecten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet alle verzochte informatie had verstrekt, wat in strijd was met artikel 40 van de Wet WOZ. Het Hof bevestigde echter dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde in overeenstemming was met de marktwaarde. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van € 500 aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en dit werd door het Hof bevestigd. De kosten van de procedure werden vastgesteld op € 837, maar het Hof oordeelde dat dit bedrag toereikend was en dat er geen aanvullende kostenvergoeding nodig was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/429
23 april 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 14 april 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/317 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in een WOZ-beschikking de waarde van de woning [A-straat ] te [Z] , gemeente [gemeente] , (de woning) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 275.000. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelastingen 2021 bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 14 april 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiseres voor een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres voor een bedrag van € 837, en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Desgevraagd heeft geen van beide partijen kenbaar gemaakt een zitting te wensen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
De woning van eiseres is een hoekwoning met aanbouw uit 1980 met een tuinhuis. De oppervlakte van de woning is 100 m2 en van de aanbouw 4 m2. De oppervlakte van het perceel is 223 m².
2. Tot het dossier behoren drie e-mails van verweerder die naar aanleiding van het ingediende bezwaar op 28 mei 2021 aan gemachtigde ( [e-mail address] ) zijn verzonden. Bij die e-mails zijn gevoegd het taxatieverslag van de woning, de taxatiekaart van de woning en de taxatie waardeset van de woning.
3. In beroep heeft verweerder de volgende stukken overgelegd. Een waardeopbouw (matrix), die in opdracht van verweerder is opgemaakt op 23 augustus 2022, door [A] (WOZ-gediplomeerd taxateur), waarin de waarde van de woning op 1 januari 2000 is bepaald op € 275.000. Naast de gegevens van de woning, zijn gegevens van drie verkochte woningen vermeld (vergelijkingsobjecten). Deze vergelijkingsobjecten zijn [B-straat] 56, [C-straat] 16 en [C-straat] 20, alle gelegen te Warmerhuizen. Verder heeft verweerder overgelegd een bijlage met de waardeontwikkeling van hoek- en rijwoningen in de gemeente [gemeente] en een bijlage met de grondstaffel.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
In het bezwaarschrift van 3 maart 2021 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Ik verzoek u bij niet volledige tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel (…) te overleggen.
(…)
Tevens verzoek ik u (…) om alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder in ieder geval de onderbouwing van de taxatie inzichtelijk te verstrekken. Ik verzoek u, conform voorgaande zin, van het onderhavige object alsmede van de gehanteerde referentiepanden, de grondstaffels, liggingsfactoren, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en de KOUDV-factoren te overleggen. (…)
Graag ontvang ik deze stukken in een overzichtelijke taxatiekaart.”
2.4.
In het aanvullend bezwaarschrift van 22 juli 2021 is, voor zover van belang, opgenomen:
“Ik verzoek u bij niet volledig[e] tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel (…) te overleggen. (…)
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop de en KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en de van de door u opgevoerde vergelijkingspanden tijdig (…) te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage. (…).
Ik verzoek u de taxatiekaart (…) te verstrekken.”
2.5.
In het taxatieverslag van de woning dat is opgenomen in de e-mail van 28 mei 2021 (van de heffingsambtenaar aan belanghebbende; zie onder 2 van de rechtbankuitspraak) zijn als vergelijkingsobjecten [B-straat] 2 , [C-straat] 16 en [C-straat] 20 (alle drie gelegen in [Z] ) opgenomen.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
Daarnaast is in geschil of de heffingsambtenaar op de juiste wijze invulling heeft gegeven aan zijn informatieverplichting uit hoofde van artikel 40 Wet WOZ. Zo het antwoord op deze vraag negatief luidt is vervolgens de vraag welke consequenties hieraan dienen te worden verbonden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ
8. Eiseres stelt dat zij de KOUDV- en liggingsfactoren van de referentieobjecten in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gekregen, evenmin als het gehanteerde indexcijfer en de onderbouwing daarvan. Hierdoor heeft eiseres de gegevens die voor de waardedevaststelling door verweerder zijn gebruikt niet kunnen controleren en dreigt een ongelijkwaardige procespositie te ontstaan. Om deze reden wil eiseres haar proceskosten vergoed zien. Verweerder stelt dat hij niet gehouden was om meer te verstrekken dan is gedaan en wijst op de e-mails van 28 mei 2021 waaruit blijkt dat in de bezwaarfase aan eiseres alle gegevens waarom werd gevraagd, zijn verstrekt.
9. Op grond van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ wordt aan de belastingplichtige op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde verstrekt. Wat precies onder de te verstrekken gegevens moet worden verstaan is een vraag die thans voorligt aan de Hoge Raad (zie A-G IJzerman 31 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:130). De rechtbank zal het antwoord op deze vraag in het midden laten. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om vergoeding van haar proceskosten vanwege door haar gestelde schending van artikel 40, lid 2 van de WOZ niettemin af, en wel op grond van het volgende.
10. Het is juist dat eiseres in haar bezwaarschrift om veel gegevens, waaronder de zojuist genoemde KOUDV- en liggingsfactoren en de indexcijfers van de referentiepanden, heeft verzocht. Verweerder heeft op dat verzoek op 28 mei 2021 de onder 2 genoemde drie e-mails met gegevens verstrekt. Het dossier bevat geen reactie van eiseres op deze e-mails. In het hoorgesprek wordt benoemd dat in het primaire bezwaarschrift is gevraagd om KOUDV-factoren en een eventuele liggingswaarde, en dat deze conform het verzoek zijn verstrekt via de e-mails van 28 mei 2021. Op de zitting heeft de rechtbank eiseres voorgehouden dat uit het dossier niet blijkt dat eiseres in die bezwaarfase verweerder heeft laten weten dat zij gegevens miste of nog wenste te ontvangen. Eiseres heeft daarop gereageerd dat dit volgt uit het bezwaarschrift en dat zij dit niet hoeft te herhalen. Verweerder heeft gereageerd dat hij meer gegevens verstrekt zou hebben, als hem duidelijk was gemaakt dat daarom werd verzocht.
11. Uit de stukken van het geding en uit het verhandelde ter zitting is af te leiden dat verweerder in elke fase van het geding, zowel in bezwaar als in beroep, welwillend was om aan eiseres de gevraagde informatie te verstrekken. Als eiseres na de verstrekking van de stukken op 28 mei 2021 van mening was dat de totstandkoming van de waardering haar nog niet voldoende inzichtelijk was gemaakt, dan had het op haar weg gelegen om duidelijk te maken dat zij nog bepaalde informatie miste en wat dan precies. Dat heeft eiseres echter niet gedaan. Het moet voor verweerder namelijk wel tijdig in de procedure duidelijk zijn dat eiseres nog bepaalde, specifieke informatie van hem verlangt (vergelijk Raad van State 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2454). Aangezien eiseres na de verstrekking van informatie door verweerder in de bezwaarfase niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat en wat zij nog van verweerder verlangde, is er geen aanleiding om verweerder de proceskosten van eiseres in beroep te laten vergoeden, met uitzondering van het deel dat ziet op de immateriële schadevergoeding (zie punt 18 en verder).
De waarde van de woning
12. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld, dat wil zeggen dat de door hem vastgestelde waarde niet hoger is dan de (verkoop)waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
13. Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van de woning onder meer verwezen naar de matrix met daarin de verkoopgegevens van drie rond de waardepeildatum verkochte hoek- en rijwoningen uit 1980-82 in [Z] . De waarde per m2 woonoppervlak voor de woning van 114 m2 is bepaald op € 1.410. De vierkantemeterwaarde die uit die verkopen volgt – na een correctie voor een afnemende meerwaarde per eenheid bij oplopende grootte – is: € 1.376 voor [B-straat] 56 (105 m2), € 1.277 voor [C-straat] 16 (110 m2) en € 1.578 voor [C-straat] 20 (110 m2), gemiddeld € 1.410. Zonder deze correctie zijn die waarden € 1.427, respectievelijk € 1.295 en € 1.600, gemiddeld € 1.440.
14. Dat betekent dat zonder deze correctie, de verkopen een hogere waarde voor de woning van eiseres zouden onderbouwen. Het in de pleitnota door eiseres ingenomen standpunt dat de correctie op grootte achterwege moet blijven, kan haar daarom in elk geval niet baten. Ook heeft zij het standpunt ingenomen dat vergelijkingsobject [C-straat] 16, met een gerealiseerde € 1.295 per m2 een lagere waarde voor de woning onderbouwt. Het is juist dat deze verkoop een neerwaartse invloed heeft op de gemiddelde vierkante meterwaarde waar verweerder vanuit is gegaan. En dan nog is met dat gemiddelde de waarde aannemelijk, aldus verweerder. De rechtbank ziet dan ook niet in wat eiseres met dit standpunt wil bereiken, aangezien zij ook niet stelt dat de andere vergelijkingsobjecten niet of minder goed vergelijkbaar zijn. Het gaat bovendien om een inschatting van de prijs die de meestbiedende gegadigde voor de woning zou willen betalen en niet om een gemiddelde dat uit een rekenkundige exercitie voortvloeit. De rechtbank ziet geen reden om de vergelijkingsobjecten van verweerder ongeschikt te achten. Dat neemt niet weg dat verweerder met verschillen tussen de woningen wel in voldoende mate rekening moet houden.
15. Eiseres heeft aangevoerd dat [B-straat] 45, verkocht op 15 maart 2019 voor € 225.000, zeer goed vergelijkingsmateriaal vormt en dat deze verkoop ook moet worden meegenomen in de overwegingen. Hiertegenover heeft verweerder opgemerkt dat hij drie andere woningen heeft gebruikt die dichter bij de peildatum zijn verkocht en dat de uitschieter [C-straat] 20 die op 10 september 2019 verkocht is het stijgen van de markt aantoont. Verweerder heeft echter geen inhoudelijke bezwaren tegen het gebruik van [B-straat] 45 geformuleerd. In dat kleine verschil in verkoopmoment (15 maart 2019 ten opzichte van 4 april 2019 – de verst gelegen verkoopdatum in de matrix) ziet de rechtbank geen reden om een door eiseres genoemde verkoop die zij goed vergelijkbaar acht buiten beschouwing te laten. De rechtbank houdt het ervoor dat [B-straat] 45, in de basis een goede vergelijking vormt en zal deze verkoop in de overwegingen betrekken zoals door eiseres is verzocht.
16. Wat betreft de waardering stelt eiseres te verweerder te weinig rekening heeft gehouden met gedateerde voorzieningen van de woning en matige isolatie, zoals (deels) enkel glas. Volgens eiser[es] is het aan verweerder om inzicht te geven in de staat van de woning ten opzichte van de staat van de referentiewoningen en heeft hij dat niet gedaan en dientengevolge de waarde niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft toegelicht dat de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten als gemiddeld is te beschouwen en dat het aan eiseres is om met enige onderbouwing te stellen dat dit niet klopt.
De rechtbank constateert dat partijen naar elkaar wijzen bij de vraag wie de stelplicht en bewijslast draagt voor deze kwestie. Uit het arrest Oostflakkee (Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, ro. 3.2 èn 3.3) volgt dat het in eerste instantie aan verweerder is om de waarde van de woning aannemelijk te maken in het licht van hetgeen eiseres aanvoert. Het is dus aan eiseres om bij haar betwisting van de waarde stellingen en argumenten aan te voeren die twijfel oproepen over de waarde. Het zal van de aard van de stelling en van de daarbij gegeven onderbouwing afhangen, waarmee verweerder in reactie daarop moet komen, wil hij zijn waarde nog aannemelijk kunnen maken.
In het onderhavige geval heeft verweerder in punten 5 en 6 van zijn verweerschrift toegelicht hoe de staat van de voorzieningen en isolatie is van de verschillende woningen en geconcludeerd dat zij per saldo van eenzelfde niveau zijn en dus ten opzichte van elkaar ‘gemiddeld’. Hiertegenover heeft eiseres geen weerwoord gegeven, maar gewezen op haar (blote) stelling en de bewijslast. Dat is zoals zojuist uitgelegd onvoldoende. De rechtbank acht, gelet op hetgeen verweerder heeft toegelicht, aannemelijk dat de waarde van de woning niet te hoog is, omdat alle woningen dateren uit dezelfde bouwperiode van 1980 tot 1982 en niet gemoderniseerd zijn zodat voor de hand ligt dat de staat van isolatie en voorzieningen ongeveer gelijk is.
17. Dan heeft eiseres gesteld dat de locatie van de woning op het perceel ondoelmatig is. Er is een relatief grote voortuin en een relatief kleine achtertuin, waardoor eiseres om redenen van privacy de kleine achtertuin gebruikt. Dit leidt tot een lagere waarde, aldus eiseres. Verweerder stelt dat de verdeling van opstallen over het perceel normaal is en dat het een subjectief element vormt of iemand liever een grotere achtertuin heeft of liever meer afstand van de woning tot de openbare weg. De rechtbank overweegt hier inderdaad om een subjectief element gaat bij de keuze voor ofwel meer privacy voor de tuingebruiker, ofwel meer privacy voor de woninggebruiker. In elk geval heeft eiseres niets aangevoerd dat erop kan duiden dat bij woningen met een dergelijke indeling daadwerkelijk lagere prijzen gerealiseerd worden als die te koop worden aangeboden.
Slotsom
18. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder, ook in het licht van al wat eiser[es] heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
19. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
20. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
21. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 3 maart 2021 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 14 april 2023 en de uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 november 2021. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 26 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond 2 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
22. Van de overschrijding met afgerond 2 maanden is een periode van afgerond 2 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom € 500 te vergoeden.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
25. De rechtbank draagt verweerder op het betaalde griffierecht ad € 49 aan eiseres te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Formeel: artikel 40 Wet WOZ
5.1.
Belanghebbende bepleit dat de door haar gevraagde informatie in bezwaar niet (volledig) is verstrekt door de heffingsambtenaar, waardoor de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 Wet WOZ heeft gehandeld.
De heffingsambtenaar betoogt dat de verzoeken van belanghebbende onvoldoende concreet waren “waardoor het lastig was om de exacte gegevens te achterhalen die gemachtigde miste”.
5.2
In het arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2023:1052 is het volgende overwogen:
“3.2.1 Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Volgens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling worden onderliggende taxatiegegevens niet altijd vastgesteld in een afzonderlijk taxatierapport, terwijl het zonder die gegevens niet mogelijk is om een waarde te bepalen. Uit die geschiedenis volgt verder dat naar het oordeel van de wetgever deze gegevens op verzoek aan de belastingplichtige dienen te worden verstrekt. Het voorschrift van artikel 40, lid 2, Wet WOZ strekt ertoe een dergelijke verplichting wettelijk vast te leggen.
3.2.2
Die verplichting kan ook betrekking hebben op gegevens die niet zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. De delegatiebepaling van artikel 20, lid 2, Wet WOZ, waarop de Uitvoeringsregeling is gebaseerd, biedt niet de mogelijkheid om bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde uit te zonderen van de informatieverplichting van de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. De parlementaire geschiedenis van de – later tot stand gekomen – Wet van 28 maart 2013 kan hierin geen verandering brengen.
3.2.3
Aan dit een en ander doet niet af dat de overige gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb ter inzage moeten worden gelegd.
3.2.4
Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.”
5.3.
Het Hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift (2.3) en aanvullend bezwaarschrift (2.4), onder meer, om KOUDV-factoren van de vergelijkingsobjecten verzocht. In de onder 2 van de rechtbank uitspraak genoemde e-mails van 28 mei 2021 is deze specifieke informatie niet verstrekt. Nu de heffingsambtenaar niet heeft betwist dat deze gegevens wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak had een afschrift van die gegevens aan belanghebbende moeten worden verstrekt. In zoverre treft het hoger beroep van belanghebbende doel.
Waarde
5.4.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is.
5.5.
Het Hof stelt daarbij voorop dat:
(i) de in geschil zijnde (WOZ-)waarde van de woning in haar geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken; en
(ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de waardepeildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend. De gezochte waarde kan in het licht hiervan evenmin per definitie worden gesteld op het gemiddelde van - al dan niet van wegingsfactoren voorziene – verkoopprijzen van andere objecten; en
(iii) doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van de woning ieder jaar opnieuw wordt getaxeerd aan de hand van feiten en omstandigheden die zich per waardepeildatum voordoen, waarbij aan de vastgestelde waarde van de woning voor een eerder of later jaar geen zelfstandige betekenis toekomt.
5.6.
Met de gehanteerde vergelijkingsobjecten en de toelichting daarop heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de door hem voor de woning op € 275.000 vastgestelde waarde niet te hoog is. Hetgeen de rechtbank daartoe in rechtsoverwegingen 13-17 heeft overwogen acht het Hof juist en het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne. Dat, zoals belanghebbende in hoger beroep stelt, de rechtbank in rechtsoverweging ten onrechte is uitgegaan van € 1.295 als m2-prijs in plaats van € 1.277 (m2-prijs gecorrigeerd naar aanleiding van KOUDV-factoren) maakt de conclusie niet anders; ook laatstgenoemde m2-prijs schraagt de voorgestane waarde van de woning.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens heeft aangevoerd aangaande de waarde leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende slaagt om redenen als vermeld onder 5.3. Zoals hiervoor in 5.6. is overwogen falen de klachten tegen het oordeel van de rechtbank dat de voor de woning vastgestelde waarde niet te hoog is vastgesteld.

6.Kosten

6.1.
Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (het puntensysteem) te berekenen kosten. Naar het oordeel van het Hof is in deze zaak sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in voornoemd artikellid. Daartoe acht het Hof het volgende van belang.
6.2.
Zoals overwogen onder 5.2. bevatten de e-mails van de heffingsambtenaar van 28 mei 2021 niet alle verzochte informatie; bepaalde informatie waar specifiek om is verzocht, te weten de KOUDV-factoren van de vergelijkingsobjecten, ontbreekt. In het hoorgesprek is het ontbreken van deze (specifieke) informatie niet aan de orde gesteld door belanghebbendes gemachtigde.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat als om deze informatie bij de hoorzitting was verzocht de informatie alsnog was verstrekt en het Hof acht zulks aannemelijk.
Het Hof overweegt dienaangaande dat in een zaak als deze
- waarbij de belanghebbende wordt vertegenwoordigd door een beroepsmatig handelende rechtsbijstandverlener;
- waarbij die rechtsbijstandsverlener een omvangrijk informatieverzoek heeft gedaan, waaraan weliswaar niet volledig maar wel grotendeels, door de heffingsambtenaar is voldaan;
- zonder dat daarbij blijkt dat de heffingsambtenaar bedoelde informatie bewust niet heeft verstrekt en niet bereid zou zijn deze desgevraagd alsnog te verstrekken;
van deze rechtsbijstandverlener gevergd mag worden dat hij zich ten minste enige inspanning getroost om de heffingsambtenaar te wijzen op de tekortkoming, teneinde deze in de gelegenheid te stellen de nog missende informatie alsnog te verstrekken en dusdoende op eenvoudige wijze te trachten een eventuele informatieachterstand te voorkomen. Het Hof acht het daartoe onvoldoende als de rechtsbijstandverlener, zoals in deze zaak, nogmaals een informatieverzoek in nagenoeg dezelfde bewoordingen doet en daarbij dus ook opnieuw verzoekt om de reeds verstrekte informatie. Als daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen reeds geleverde en nog ontbrekende informatie kan de heffingsambtenaar immers niet worden verweten dat hij het verzoek beschouwd als een reeds behandeld standaardverzoek en niet als een mededeling dat een deel van de informatie nog mist.
Het Hof is dan ook van oordeel dat het op de weg van (de gemachtigde van) belanghebbende had gelegen uiterlijk tijdens het hoorgesprek de lacune in de gevraagde informatie aan de orde te stellen.
6.3.
In het hiervoor overwogene ziet het Hof een bijzondere omstandigheid die afwijking van het puntensysteem rechtvaardigt. Het Hof overweegt voorts dat de rechtbank de vergoeding voor (proces)kosten van € 837 naar de huidige stand van het recht (met inachtneming van het arrest van 10 november 2023 van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2023:1526) te hoog heeft vastgesteld. Met inachtneming van dit arrest had de vergoeding op € 209,25 vastgesteld dienen te worden (belanghebbende heeft immers slechts recht op 1 proceshandeling x € 837 x wegingsfactor 0,25). Het Hof acht de reeds toegekende vergoeding van € 837 toereikend voor de behandeling van het geding in beroep en in hoger beroep, zodat geen aanleiding bestaat tot het vaststellen van een additionele kostenvergoeding. Wel zal het Hof bepalen dat het griffierecht (hoger beroep) aan belanghebbende wordt vergoed.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- draagt de heffingsambtenaar op het griffierecht van € 136 (hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 23 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: