ECLI:NL:GHAMS:2024:1840

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
200.036.206/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en onaanvaardbare financiële last in leaseovereenkomsten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om drie leaseovereenkomsten die [geïntimeerde] met Dexia heeft afgesloten. De centrale vraag is of deze overeenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde] vormden. Dexia betwist dit en stelt dat de leaseovereenkomsten niet onrechtmatig zijn. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat Dexia bij het aangaan van leaseovereenkomsten haar zorgplicht heeft geschonden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld volgens een door het hof opgesteld model. Het hof overweegt dat de netto alimentatieverplichting van [geïntimeerde] meegewogen moet worden in de berekening, maar de kosten van de echtscheidingsprocedure niet. Het hof concludeert dat de resterende termijnen en beëindigingskosten die door Dexia in rekening zijn gebracht, gebaseerd zijn op een oneerlijk beding en komen te vervallen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt partijen tot betaling aan elkaar op basis van de berekeningen die zijn gemaakt. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 2 juli 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.036.206/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 846592 DX EXPL 07-273
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 juli 2024
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam
Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over drie leaseovereenkomsten die [geïntimeerde] met Dexia heeft afgesloten. Volgens vaste rechtspraak heeft Dexia bij het aangaan van leaseovereenkomsten onrechtmatig jegens de afnemers gehandeld door haar (precontractuele) zorgplicht te schenden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld conform het eerder door dit hof opgestelde hofmodel. [geïntimeerde] meent dat het aangaan van de leaseovereenkomsten voor hem een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat hij naast vergoeding van twee derde van de restschuld ook aanspraak kan maken op vergoeding van twee derde van de door hem betaalde rente, aflossing en kosten. Dexia betwist dit.

2.Het geding in hoger beroep

Dexia is bij dagvaarding van 7 januari 2009 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 5 november 2008, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte tot wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- akte van [geïntimeerde] ;
- antwoordakte van Dexia, met productie;
- akte uitlaten arrest van [geïntimeerde] , met productie;
- akte uitlating jurisprudentie van Dexia.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Dexia heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: de in eerste aanleg ingestelde (reconventionele) vordering van Dexia uit hoofde van leaseovereenkomst 2 ten bedrage van € 12.170,26 (alsnog) integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
Subsidiair: [geïntimeerde] uit hoofde van de uit het hofmodel voortvloeiende betalingsverplichting zal veroordelen tot betaling aan Dexia van € 2.402,31, te vermeerderen met de wettelijke rente;
Primair en subsidiair: de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog integraal zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot (terug)betaling van hetgeen Dexia onverschuldigd ter voldoening aan het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te weten € 10.250,72, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 november 2008, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de nakosten.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof Dexia in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans dit zal verwerpen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen behoudens ten aanzien van de daarbij uitgesproken kostenveroordeling en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: zal verklaren voor recht dat het beroep op dwaling c.q. bedrog zijdens Dexia met betrekking tot de leaseovereenkomsten gegrond is;
Subsidiair: zal verklaren voor recht dat Dexia jegens [geïntimeerde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door hem de leaseovereenkomsten te doen aangaan zonder voldoende informatie te verstrekken over de aan die overeenkomsten inherente beleggingstechnische tekortkomingen, en door de waarschuwings- en informatieplicht met betrekking tot de inleg en de restschuld en de financiële positie niet te respecteren;
Meer subsidiair: zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde] terecht de leaseovereenkomsten wegens wanprestatie van Dexia ontbonden heeft;
Primair, subsidiair en meer subsidiair: Dexia te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen al hetgeen [geïntimeerde] aan Dexia heeft betaald onder de leaseovereenkomsten, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van Dexia in kosten van het geding ook in incidenteel hoger beroep.
Dexia heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans de door [geïntimeerde] aangevoerde grieven zal verwerpen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] heeft als lessee met (een rechtsvoorgangster van) Dexia onderstaande leaseovereenkomsten gesloten, die op enig moment zijn geëindigd, waarna Dexia de eindafrekeningen heeft opgesteld. De relevante gegevens van deze leaseovereenkomsten zijn als volgt:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam
Looptijd
Eindafrekening
Resultaat
1.
74286706
17-9-1999
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
onbekend
€ 0,00
2.
59181637
4-10-1999
Korting Kado
120 mnd.
11-7-2006
-/- € 12.475,54
3.
13000559
11-11-1999
Legio I.B.* Plan
60 mnd.
onbekend
€ 0,00
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

4.Beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten geen sprake geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden vanwege een onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door Dexia of het bij een afnemer ontbreken van kennis en ervaring met betrekking tot beleggingen (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten ook geen sprake geweest van dwaling of bedrog op de grond dat Dexia een afnemer niet heeft gewezen op de door een afnemer aangevoerde ‘beleggingstechnische gebreken’ van de leaseovereenkomsten (onder meer het arrest van dit hof van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135);
evenmin is sprake van nietigheid of vernietigbaarheid van de leaseovereenkomsten op grond van de Wet op het consumentenkrediet (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815) of de Wet op de kansspelen (onder meer dit hof bij arrest van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609);
r is onvoldoende reden om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken (dit hof bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033 en herhaald in de arresten van 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en 1533).
4.2.
Voor zover Dexia en [geïntimeerde] omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of [geïntimeerde] zullen daarom worden afgewezen.
4.3.
In deze zaak gaat het om de (precontractuele) zorgplicht van Dexia. In de rechtspraak zijn hierover de volgende uitgangspunten ontwikkeld (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en BH2815, hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003):
op Dexia heeft een tweeledige zorgplicht gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasede effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
Dexia dient wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld;
voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.4.
In deze zaak is aan de orde de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde] vormden. [geïntimeerde] stelt dat dit het geval was. Dexia betwist dit.
4.5.
Voor de beoordeling of een leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last oplevert, hanteert het hof volgens vaste jurisprudentie de hofformule. In deze formule wordt per voorgenomen leaseovereenkomst het besteedbaar maandinkomen van de afnemer afgezet tegen de van toepassing zijnde bestedingsnorm. Het besteedbaar maandinkomen van de afnemer wordt berekend door ten eerste het nettomaandinkomen (X) te vermeerderen met het maandelijks beschikbare vermogen (V, bestaande uit het totaal aan beschikbaar vermogen gedeeld door de looptijd van de leaseovereenkomst in maanden). Op dit bedrag worden vervolgens de volgende maandelijkse lasten in mindering gebracht: de woonlasten voor zover deze de van toepassing zijnde Nibud-norm overstijgen (W), de betalingsverplichting uit hoofde van de betreffende leaseovereenkomst (A), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere leaseovereenkomsten (B), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere kredietovereenkomsten (C) en eventuele bijzondere kosten (D). Vervolgens wordt de bestedingsnorm berekend. Dit is 110% van de van toepassing zijnde Nibud-basisnorm (Y) vermeerderd met 15% van het verschil tussen de Nibud-basisnorm en het netto-inkomen (zoals vastgesteld bij factor X). Indien het besteedbaar inkomen lager is dan de bestedingsnorm, is er sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Samengevat ziet de hofformule er dus als volgt uit:
Besteedbaar inkomen: X + V – W – A – B – C – D
Bestedingsnorm: Y + (0,1 x Y) + 0,15 x (X – Y)
4.6.
De factoren die bij de toepassing van de hofformule in het voorliggende geval een rol spelen, worden hierna besproken. Daarbij baseert het hof zich op de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken.
4.7.
Ook ten aanzien van de factoren die bij de toepassing van de hofformule een rol spelen gaat het hof uit van de vaste jurisprudentie daaromtrent. Als vaste jurisprudentie kan onder andere het volgende worden genoemd:
a. ter bepaling van het in aanmerking komende inkomen dient in beginsel een ‘Biljet van een proces’ of een ander stuk in het geding te worden gebracht waaruit het inkomen blijkt in het jaar waarin de betreffende leaseovereenkomst(en) is (zijn) gesloten;
b. bij het vaststellen van het nettogezinsinkomen worden in beginsel naast de inkomsten uit loondienst de (negatieve) bedrijfsinkomsten in aanmerking genomen, als de afnemer mede heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer (hof Amsterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4185 en hof Amsterdam 26 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3068);
c. het netto-inkomen bij loonvormende arbeid wordt in beginsel bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen (zie onder andere hof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830 en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749). De procentuele premie Ziekenfondswet wordt niet in mindering gebracht op het besteedbaar maandinkomen; en
d. als een lijfrenteproduct wordt gebruikt om vermogen op te bouwen, wordt de premie voor dat product buiten de berekening van de hofformule gehouden. Als uitzondering daarop geldt dat als het product is gesloten in verband met de aankoop van de eigen woning, de premie wel in de berekening wordt meegenomen. Pensioenpremies worden buiten beschouwing gelaten bij de berekening volgens de hofformule (hof Amsterdam 10 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2211, onder 3.10).
4.8.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] na afloop van de looptijd van leaseovereenkomsten 1 en 3 de hierop betrekking hebbende aandelen van Dexia heeft overgenomen. Het is vaste rechtspraak van dit hof (zie laatstelijk het arrest van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:540, rov. 3.6) dat de restschuld bij leaseovereenkomsten waarbij de afnemer de aandelen overneemt een fictieve restschuld is. De schade bestaande uit deze restschuld kan naar het oordeel van het hof niet als een gevolg worden toegerekend aan enige gedraging van Dexia, maar vloeit geheel voort uit de eigen onverplichte keuze van [geïntimeerde] om de aandelen af te nemen. Kennelijk heeft [geïntimeerde] besloten de kans te aanvaarden dat de aandelen in waarde zouden stijgen en dat die waardestijging het bedrag van de (fictieve) restschuld minimaal zou compenseren. Dat besluit komt voor zijn eigen risico. Dit betekent dat het hof leaseovereenkomsten 1 en 3 verder buiten beschouwing zal laten.
4.9.
Beide partijen hebben met betrekking tot leaseovereenkomst 2 berekeningen gemaakt en in deze procedure overgelegd. De berekeningen van partijen zijn gebaseerd op de bedragen zoals weergegeven in de tweede en derde kolom van onderstaande tabel. Alle bedragen luiden in euro.
Leaseovereenkomst 2 (contractnummer 59181637 )
Factor
[geïntimeerde]
Dexia
X
2.674,39
1.922,18
V
166,88
173,91
W
-
-
A
371,16
371,16
B
130,36
130,36
C
-
-
D
2.975,40
-
Y
544,00
544,16
Bestedingsnorm
917,96
805,28
Besteedbaar inkomen
-/- 635,64
1.594,57
Verschil norm - inkomen
-/- 1.553,60
789,29
4.10.
Partijen verschillen onder meer met elkaar van mening over factor D. Het door [geïntimeerde] als factor D aangevoerde bedrag betreft een optelsom van de door [geïntimeerde] betaalde alimentatie, kosten gemaakt voor de echtscheidingsprocedure en kosten van levensonderhoud voor de ex-partner. Dexia heeft ook rekening gehouden met de financiële verplichtingen van [geïntimeerde] voortvloeiend uit de echtscheiding en een bedrag van € 751,98 (€ 2.674,16 minus € 1.922,18) in mindering gebracht op het maandinkomen van [geïntimeerde] . Dat betreft volgens Dexia de totale netto verplichting van [geïntimeerde] op grond van de echtscheidingsbeschikking.
4.11.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [geïntimeerde] betaalde alimentatie dient te worden meegenomen in de berekening. Anders dan [geïntimeerde] aanvoert, gaat het daarbij om de nettolast; dat het fiscaal voordeel van [geïntimeerde] in verband met zijn alimentatiebetaling pas achteraf zou zijn genoten maakt niet dat dit voordeel buiten beschouwing dient te blijven. De gegevens met betrekking tot het fiscaal voordeel liggen in het domein van [geïntimeerde] , zodat alleen hij weet wat het daadwerkelijke voordeel is geweest. Bij zijn betwisting van de stellingen van Dexia volstaat [geïntimeerde] echter met de stelling dat het niet duidelijk is hoe Dexia tot het door haar aangevoerde bedrag is gekomen, terwijl van hem verwacht had mogen worden dat hij concreet aangeeft wat zijn fiscaal voordeel in verband met zijn alimentatiebetaling is geweest. [geïntimeerde] heeft zijn betwisting dan ook onvoldoende onderbouwd.
Voorts geldt dat de kosten van de echtscheidingsprocedure geen kosten zijn die dienen te worden meegewogen in de berekening.
Dit betekent dat het hof zal uitgaan van het door Dexia aangevoerde bedrag. Dat Dexia dit niet als aparte post in de berekening heeft opgenomen, maar direct heeft afgetrokken van factor X, maakt voor de uitkomst geen verschil. Uit de memorie van antwoord in incidenteel appel blijkt immers dat Dexia als basis voor factor X uitgaat van (op € 0,23 na) hetzelfde bedrag als [geïntimeerde] . Het voorgaande leidt reeds tot de conclusie dat er ten aanzien van leaseovereenkomst 2 geen sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last.
4.12.
Partijen zijn nu in staat om op basis van het voorgaande zelf hun betalingsverplichtingen over en weer te berekenen. Dit dienen zij te doen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder) en volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [geïntimeerde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Dexia heeft bij de eindafrekening van leaseovereenkomst 2 resterende termijnen en beëindigingskosten bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. Het hof overweegt dat deze posten volgens vaste rechtspraak van dit hof (laatstelijk hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, met betrekking tot de resterende termijnen en hof Amsterdam 21 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3343, met betrekking tot de beëindigingskosten) berusten op een door Dexia gehanteerd oneerlijk beding, zodat deze posten op de eindafrekening komen te vervallen. Het is eveneens vaste rechtspraak van dit hof dat het beroep op verjaring door Dexia in dit kader faalt (zie het hiervoor aangehaalde arrest van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, rov. 3.23).
Slotsom
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat grief I van Dexia in het principaal hoger beroep slaagt. Grief II behoeft geen aparte bespreking. Grief III slaagt gedeeltelijk. De grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep falen.
4.14.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en partijen zullen worden veroordeeld tot betaling aan de ander van het bedrag dat volgt uit de hiervoor onder 4.12 bedoelde berekening. De door Dexia ingestelde restitutievordering van € 10.250,72 met 24 november 2008 als ingangsdatum van de wettelijke rente is door [geïntimeerde] niet (voldoende) bestreden, zodat deze eveneens zal worden toegewezen.
4.15.
Het hof ziet in deze uitkomst in het licht van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. [geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.12 volgt dat Dexia een bedrag aan [geïntimeerde] dient te betalen – tot betaling aan [geïntimeerde] van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, te berekenen vanaf het moment dat alle voordelen zijn verrekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.12 volgt dat [geïntimeerde] een bedrag aan Dexia dient te betalen – tot betaling aan Dexia van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Dexia te betalen een bedrag van € 10.250,72, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 november 2008 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 334,25 aan verschotten, € 1.214,00 voor salaris in het principaal hoger beroep en € 1.214,00 voor salaris in het incidenteel hoger beroep, en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in het geval betekening van dit arrest plaatsvindt, de eerste twee genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, W.J.J. Los en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024.