ECLI:NL:GHAMS:2023:3343

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.036.039/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en oneerlijke bedingen in de zin van Richtlijn 93/13/EEG

In deze zaak, die betrekking heeft op effectenlease, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding in de voorwaarden van Dexia, dat beëindigingskosten in rekening brengt. In een eerder tussenarrest van 22 februari 2022 had het hof partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over het al dan niet oneerlijke karakter van dit beding. Het hof concludeert nu dat het beding oneerlijk is en vernietigd dient te worden, wat gevolgen heeft voor de betalingsverplichtingen van partijen.

Het hof heeft vastgesteld dat Dexia bij alle leaseovereenkomsten een bedrag van € 110,00 aan beëindigingskosten in rekening heeft gebracht, wat in strijd is met de Richtlijn 93/13/EEG. Het hof oordeelt dat dit beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen met zich meebrengt, en dat het niet aannemelijk is dat de consument dit beding zou hebben aanvaard indien daarover eerlijk was onderhandeld. De uitspraak leidt tot de conclusie dat de in rekening gebrachte beëindigingskosten komen te vervallen.

Daarnaast heeft het hof de restschulden en de voordeelstoerekening vastgesteld. Dexia moet een bedrag van € 24.499,77 aan de consument terugbetalen, terwijl de consument een bedrag van € 1.507,99 aan Dexia moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, en de kosten in hoger beroep worden toegewezen aan de consument, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.036.039/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 846593 / DX EXPL 07-274
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 november 2023
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.
Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In het tussenarrest van 22 februari 2022 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het al dan niet oneerlijke karakter (in de zin van Richtlijn 93/13/EEG) van een beding in de door Dexia gehanteerde voorwaarden op grond waarvan beëindigingskosten in rekening worden gebracht. Het hof komt nu tot de conclusie dat het beding oneerlijk is en dus vernietigd dient te worden. Hiermee kunnen de betalingsverplichtingen van partijen over en weer worden berekend.

2.Het verdere verloop van het geding

In deze zaak heeft het hof op 22 februari 2022 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen (ECLI:NL:GHAMS:2022:543). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Vervolgens heeft iedere partij een akte genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Verdere beoordeling

3.1
Het hof blijft bij en bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
3.2
Dexia heeft bij alle leaseovereenkomsten een bedrag van € 110,00 aan beëindigingskosten in rekening gebracht bij [geïntimeerde]. Dexia heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 7 van de door haar gehanteerde Bijzondere voorwaarden Feestplan II, dat bepaalt dat indien de afnemer nalatig is het door hem aan Dexia verschuldigde te voldoen, alle daaruit voortvloeiende kosten, zowel in als buiten rechte, voor rekening van de afnemer zijn. De buitengerechtelijke kosten belopen volgens het artikel 15% van het gevorderde met een minimum van ƒ 250,00 (€ 113,44).
3.3
In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II binnen de werkingssfeer van Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn) valt. Het hof dient dan ook te onderzoeken of dit beding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn. Indien het hof oordeelt dat het beding inderdaad oneerlijk is, is het gehouden het beding bij de beoordeling van deze zaak buiten toepassing te laten.
3.4
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voorgaande.
3.5
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn wordt een beding in een overeenkomst als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen. Zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:164, punt 68, en HvJEU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68, punt 48. Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de wederpartij van de consument redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. Zie HvJEU 14 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:164, punt 69.
3.6
Voorts moet de Richtlijn aldus worden uitgelegd dat, wanneer de nationale rechter heeft vastgesteld dat een beding in een tussen een consument en een handelaar gesloten overeenkomst oneerlijk is in de zin van de Richtlijn, de omstandigheid dat dit beding niet of niet geheel is uitgevoerd, op zichzelf er niet aan in de weg staat dat de nationale rechter alle consequenties trekt uit het oneerlijke karakter van dat beding (HvJEU 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:397).
3.7
De in Nederland geldende wettelijke grondslag voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten is artikel 6:96 lid 2 onder c BW, dat bepaalt dat de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. Ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten werd voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten uitgegaan van Rapport Voorwerk II. Voor kantonzaken, zoals de onderhavige, voorzag dit rapport in een staffel (hierna: de staffel). De staffel wordt hieronder weergegeven. In de derde kolom heeft het hof het percentage van de hoofdsom (bij benadering) toegevoegd:
Hoofdsom + rente t/m
Tarief buitengerechtelijke kosten (exclusief BTW)
% van hoofdsom
€ 225,00
€ 34,00
15,1
€ 450,00
€ 68,00
15,1
€ 1.130,00
€ 136,00
12
€ 2.260,00
€ 272,00
12
€ 3.400,00
€ 406,00
11,9
€ 4.500,00
€ 545,00
12,1
€ 39.000,00
€ 1.000,00
2,6
€ 97.500,00
€ 1.540,00
1,6
€ 195.000,00
€ 2.450,00
1,3
€ 390.000,00
€ 3.450,00
0,9
€ 1.000.000,00
€ 4.450,00
0,4
Meer dan € 1.000.000
€ 5.540,00
-
3.8
Uit de staffel blijkt dat de buitengerechtelijke kosten in eerste instantie 15,1% van de hoofdsom bedragen, maar dat dit percentage daalt naarmate het bedrag van de hoofdsom stijgt. Uiteindelijk bij een hoofdsom van € 1 miljoen bedragen de buitengerechtelijke kosten volgens de staffel € 4.450,00, een percentage van 0,445%. Bij een vast percentage van 15% zou dat € 150.000,00 zijn geweest. Ook kende de staffel een maximum van € 5.540,00. Het huidige Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten kent een soortgelijke systematiek.
3.9
Hieruit volgt dat het door Dexia gehanteerde vaste tarief van 15% ten nadele van de afnemer afwijkt van wat toentertijd (en ook nu) in de rechtspraktijk gebruikelijk was (is). Dexia hanteert een minimumbedrag van € 110,00, terwijl het minimum op basis van de staffel € 34,00 is. Anders dan de staffel in het Rapport Voorwerk II, heeft Dexia geen maximumbedrag in artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II vastgelegd. Het contractueel verschuldigde bedrag aan buitengerechtelijke kosten kan dus ongelimiteerd oplopen.
3.1
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van het hof ten aanzien van artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II sprake van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de partijen bij de leaseovereenkomst als gevolg van de verschuldigde onevenredig hoge vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Het is niet aannemelijk dat [geïntimeerde] dit beding zou hebben aanvaard indien daarover afzonderlijk was onderhandeld, alleen al omdat het ten nadele afweek van hetgeen in de rechtspraktijk gebruikelijk was. Er is derhalve sprake van een oneerlijk beding, dat het hof hierbij ambtshalve vernietigt. Dit betekent dat de in verband met de vijf leaseovereenkomsten bij [geïntimeerde] in rekening gebrachte post die ziet op de beëindigingskosten (€ 110,00) komt te vervallen.
3.11
Nu de omvang van de restschulden vaststaat, kan de voordeelstoerekening worden afgerond en kunnen de betalingsverplichtingen over en weer worden vastgesteld.
3.12
Zoals overwogen in rov. 2.3 van het tussenarrest heeft [geïntimeerde] naast leaseovereenkomsten 1 tot en met 5 een andere leaseovereenkomst afgesloten die is geëindigd met een batig saldo van € 115,45. In rov. 3.33 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat dit batig saldo in mindering dient te worden gebracht op de te vergoeden schade voortvloeiend uit de andere leaseovereenkomsten. Uit het niet (gemotiveerd) door [geïntimeerde] weersproken financieel overzicht van Dexia (productie 19 bij de memorie van grieven, hierna: het financieel overzicht) volgt dat [geïntimeerde] dividend heeft ontvangen (door uitbetaling of verrekening) van in totaal € 10.493,99 en een fiscaal voordeel heeft behaald van in totaal € 1.490,54. Het totale voordeel bedraagt dus € 12.099,98.
3.13
Uit het financieel overzicht volgt voorts dat [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 48.849,64 aan leasetermijnen aan Dexia heeft betaald. Verrekening met het voordeel van € 12.099,98 levert dus ten aanzien van de inleg een schadebedrag op van € 36.749,66.
3.14
Onderstaand volgt een opsomming van de aangepaste restschulden van de leaseovereenkomsten, waarbij telkens de restschuld zoals op de eindafrekening van de betreffende leaseovereenkomst staat vermeld is verminderd met de door Dexia ten onrechte in rekening gebrachte resterende termijnen en beëindigingskosten:
Leaseovereenkomst 1 € 632,74
Leaseovereenkomst 2 € 1.507,46
Leaseovereenkomst 3 € 2.092,26
Leaseovereenkomst 4 € 403,38
Leaseovereenkomst 5
€ 973,92
Totaal € 5.609,76
3.15
Alle vijf leaseovereenkomsten vormden voor [geïntimeerde] een onaanvaardbaar zware financiële last (rov. 3.13 van het tussenarrest). Dat betekent dat twee derde van de inleg en twee derde van de restschuld voor rekening van Dexia blijven. Uit het voorgaande volgt dat het schadebedrag ten aanzien van de door [geïntimeerde] aan Dexia betaalde inleg € 36.749,66 is. Dexia dient derhalve een bedrag van € 24.499,77 aan [geïntimeerde] terug te betalen.
3.16
Van de restschuld blijft een derde voor rekening van [geïntimeerde], dus een bedrag van € 1.869,92. Hierop wordt in mindering gebracht een bedrag van € 361,93 dat [geïntimeerde] reeds heeft betaald (rov. 2.2 van het tussenarrest). Voor het overige heeft [geïntimeerde] ten aanzien van de restschuld niets aan Dexia betaald. Dit betekent dat [geïntimeerde] aan Dexia een bedrag van € 1.507,99 dient te betalen.
Slotsom
3.17
Gelet op de uitkomst van de zaak zijn grieven I en III van Dexia in het principaal hoger beroep terecht voorgesteld. Grief II faalt. Grief IV (in de memorie van grieven van Dexia aangeduid als grief V) slaagt gedeeltelijk. Grieven 1 en 2 van [geïntimeerde] falen. Grief 3 slaagt gedeeltelijk.
3.18
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Dexia zal worden veroordeeld tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag ten aanzien van de inleg. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag ten aanzien van de restschuld. De door Dexia ingestelde restitutievordering van € 36.505,72 met 17 november 2008 als ingangsdatum van de wettelijke rente is door [geïntimeerde] niet bestreden, zodat deze eveneens zal worden toegewezen.
3.19
Het hof ziet in deze uitkomst in het licht van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. [geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia om uit hoofde van de inleg aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 24.499,77, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van de respectieve termijnen door [geïntimeerde] tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om uit hoofde van de restschuld aan Dexia te betalen een bedrag van € 1.507,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de desbetreffende eindafrekening tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Dexia te betalen een bedrag van € 36.505,72, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2008 tot aan de dag van de algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 350,95 aan verschotten, € 4.314,00 voor salaris in het principaal hoger beroep en € 1.078,50 voor salaris in het incidenteel hoger beroep, en op € 173,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in het geval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W.M. Tromp, mr. R.M. de Winter en mr. L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.