ECLI:NL:GHAMS:2024:1518

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.207.966/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftopping stimuleringspremie in sociaal plan en de vraag naar gelijke behandeling op grond van leeftijd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftopping van de stimuleringspremie in het Sociaal Plan van ABN AMRO. De centrale vraag was of deze aftopping in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) en daarom nietig is. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De appellante, vertegenwoordigd door mr. H. Loonstein, betoogde dat de aftopping een verboden onderscheid naar leeftijd maakt. ABN AMRO, vertegenwoordigd door mr. M.J.M.T. Keulaerds, stelde dat de aftopping objectief gerechtvaardigd is en legitieme doelen nastreeft, zoals een eerlijke verdeling van middelen en bescherming van werknemers die hun arbeidsplaats verliezen.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het hof Den Haag, die een kader hebben geformuleerd voor de beoordeling van leeftijdsonderscheid. Het hof concludeerde dat de aftoppingsregeling niet kennelijk ongeschikt is om de legitieme doelen te bereiken en dat deze niet op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van oudere werknemers. De appellante heeft niet voldoende onderbouwd dat de doelstellingen van ABN AMRO niet legitiem zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de appellante veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.207.966/01
zaaknummers rechtbank Amsterdam: 5129295 EA VERZ 16-653 en 5461315 EA VERZ 16-1273
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 juni 2024
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.M.T. Keulaerds te Den Haag.
Partijen worden hierna wederom [appellante] en ABN AMRO genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de vraag of de aftopping van de stimuleringspremie als bedoeld in het Sociaal Plan CAO 2013-2015 van ABN AMRO (hierna: het Sociaal Plan) in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: de WGBL) en daarom nietig is. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.

2.Het geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 6 november 2018 een tussenbeschikking uitgesproken (hierna: de tussenbeschikking). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar die beschikking.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte van ABN AMRO van 26 februari 2019;
- antwoordakte van [appellante] van 16 april 2019;
- antwoordakte van ABN AMRO van 29 mei 2019;
- antwoordakte van [appellante] van 26 juni 2019;
- brief van 25 maart 2021 van ABN AMRO, met producties;
- brief van 31 mei 2021 van ABN AMRO, met aangehecht een akte van 8 juni 2021, met producties;
- akte van ABN AMRO van 18 april 2023;
- antwoordakte van [appellante] van 27 juni 2023.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 12 april 2024 laten toelichten, [appellante] door mr. Loonstein voornoemd en mr. J.X. ten Velden, advocaat te Amsterdam, en ABN AMRO door mr. F.M. Dekker, advocaat te Den Haag, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

3.Verdere beoordeling

3.1.
Bij de tussenbeschikking heeft dit hof, voor zover van belang, geoordeeld dat de in het Sociaal Plan opgenomen aftoppingsregeling op grond van artikel 13 WGBL nietig is omdat deze een verboden onderscheid naar leeftijd maakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om het debat over de gevolgen van dit oordeel voort te zetten. Het hof heeft partijen voor zover nodig gewezen op de beschikkingen van 25 september 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:3493 en ECLI:NL:GHAMS:2018:3495). In die beschikking(en) heeft dit hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien de werkneemster doordat zij de volledige stimuleringspremie ontvangt waarop zij ingevolge het sociaal plan recht heeft, meer inkomen zou ontvangen dan hetgeen waarop zij recht had gehad als zij tot haar pensioenleeftijd was blijven werken. Nadien hebben partijen zich in verschillende aktes uitgelaten over de omvang van de inkomstenderving van [appellante] tot haar AOW-uitkering. Vervolgens heeft ABN AMRO het hof er bij brief van 25 maart 2021 op gewezen dat de Hoge Raad de beschikking van dit hof van 25 september 2018 - gegeven in een vergelijkbare kwestie - bij beschikking van 24 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:114) heeft vernietigd en ter verdere behandeling heeft doorverwezen naar het hof Den Haag. Het hof Den Haag heeft vervolgens bij beschikking van 23 februari 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:303) geoordeeld dat het leeftijdsonderscheid in de aftoppingsregeling objectief gerechtvaardigd is. Naar aanleiding van deze beschikking zijn partijen in overleg getreden en is de procedure aangehouden. Het treffen van een minnelijke regeling is niet gelukt.
3.2.
Nadien hebben partijen zich in verschillende aktes uitgelaten over voornoemde beschikkingen van de Hoge Raad van 24 januari 2020 en van het hof Den Haag van 23 februari 2021. [appellante] heeft betoogd dat er geen reden is om terug te komen van de bindende eindbeslissing in de tussenbeschikking van 6 november 2018. Volgens ABN AMRO dient het hof evenwel terug te komen van zijn beslissing in de tussenbeschikking dat de aftoppingsregeling nietig is omdat deze een verboden onderscheid naar leeftijd maakt, en in overeenstemming met de voornoemde beschikkingen van de Hoge Raad en het hof Den Haag dient te concluderen dat het leeftijdsonderscheid dat de aftoppingsregeling maakt objectief gerechtvaardigd is.
3.3.
Tussen partijen is allereerst in geschil of het hof - indien de voornoemde beschikkingen van de Hoge Raad en het hof Den Haag daartoe aanleiding zouden geven - terug kan komen van de in de tussenbeschikking van 6 november 2018 (rov. 3.14.-3.18.) genomen beslissing dat de in het Sociaal Plan opgenomen aftoppingsregeling een verboden onderscheid naar leeftijd maakt (en derhalve nietig is). Volgens vaste rechtspraak geldt voor bindende eindbeslissingen de, op beperking van het processuele debat gerichte, regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden die het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Van een dergelijke onaanvaardbaarheid is sprake, in geval van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of als de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag (HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358).
3.4.
Naar het oordeel van het hof vormen de beschikkingen van de Hoge Raad van 24 januari 2020 en het hof Den Haag van 23 februari 2021 een nader/ander oordeel over de vraag of de aftoppingsregeling een verboden onderscheid naar leeftijd maakt, omdat de Hoge Raad daarin het juridisch kader heeft geformuleerd voor de beantwoording van de vraag of aftopping van de stimuleringspremie een passend en noodzakelijk middel is ter bereiking van de nagestreefde doelstelling. De Hoge Raad heeft daarbij onder meer geoordeeld dat de door de sociale partners gemaakte keuzes met terughoudendheid moeten worden getoetst. Het vernieuwende karakter van deze beschikkingen geeft het hof aanleiding om de in deze procedure aan de orde gestelde vraag of het leeftijdsonderscheid in de aftoppingsregeling objectief gerechtvaardigd is opnieuw (met inachtneming van de maatstaf zoals die is geformuleerd in de beschikkingen van de Hoge Raad en het hof Den Haag) te beoordelen en, indien die beoordeling zou leiden tot een andere beslissing, terug te komen van de eerdere beslissing van het hof in de tussenbeschikking van 6 november 2018. Het vasthouden aan de eerder genomen beslissing zou immers tot gevolg hebben dat partijen, althans een van hen, gehouden zouden zijn een rechtsmiddel aan te wenden tegen die beslissing om te bewerkstellingen dat het daaraan ten grondslag liggende geschilpunt wordt beoordeeld naar het geldende recht. Te meer daar het onderhavige geschil aanhangig is in laatste feitelijke instantie, en nog slechts een beperkte toetsing in cassatie mogelijk is, zou het onaanvaardbaar zijn indien het hof zich gebonden acht aan een, gelet op latere rechtspraak, onjuiste eindbeslissing (zie HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
3.5.
Vervolgens ligt de vraag voor of, bezien tegen de achtergrond van de beschikkingen van de Hoge Raad en het hof Den Haag, het leeftijdsonderscheid in de aftoppingsregeling objectief gerechtvaardigd is. Met
grief 4heeft [appellante] betoogd dat de in het Sociaal Plan opgenomen aftopping van de stimuleringsregeling nietig is omdat deze een niet gerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd maakt en daarom in strijd is met artikel 7, lid 1, onder c, WGBL.
3.6.
In artikel 7, lid 1, onder c, van de WGBL is bepaald dat het verbod van onderscheid op grond van leeftijd niet geldt indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Dat is het geval als:
(i) met het onderscheid een legitiem doel wordt nagestreefd;
(ii) de middelen voor het bereiken van dat doel passend zijn; en
(iii) de middelen voor het bereiken van dat doel noodzakelijk zijn.
3.7.
ABN AMRO heeft toegelicht dat de aftopping van de vertrekpremie de volgende doelstellingen dient:
- het bewerkstelligen van een redelijke, door de vakbonden geaccordeerde beperking van de financiële gevolgen die de reorganisatie heeft voor ABN AMRO en het personeel dat in dienst blijft;
- het eerlijk en rechtvaardig verdelen van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen;
- het binnen de beschikbare financiële ruimte zoveel mogelijk beschermen van het toekomstig economisch nadeel van de werknemers die hun arbeidsplaatsen verliezen.
3.8.
In de antwoordakte van 27 juni 2023 heeft [appellante] aangegeven dat zij de legitimiteit van deze drie doelstellingen heeft betwist en heeft aangeboden nog nader te onderbouwen waarom deze drie doelstellingen van ABN AMRO volgens haar niet als legitiem aangemerkt zouden moeten worden. Het hof ziet evenwel geen aanleiding om partijen nogmaals in de gelegenheid te stellen om hun standpunten in dit verband nader toe te lichten. Daartoe is het volgende redengevend. ABN AMRO is in haar akte van 8 juni 2021 reeds ingegaan op deze drie doelstellingen. Zowel bij antwoordakte van 27 juni 2023 als tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2024 heeft [appellante] de gelegenheid gehad om te reageren op (de gestelde legitimiteit van) deze doelstellingen. Ondanks deze gelegenheid heeft [appellante] de legitimiteit van de doelstellingen niet, althans niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding [appellante] nogmaals in de gelegenheid te stellen om met een gemotiveerde betwisting te komen. Dit betekent dat het hof tot uitgangspunt neemt dat de aftopping van de vertrekpremie de drie hiervoor genoemde legitieme doelen dient.
3.9.
In de akte van 8 juni 2021 heeft ABN AMRO zich op het standpunt gesteld dat dit hof - zowel in de beschikking van 25 september 2018 als in de tussenbeschikking - ten onrechte heeft geoordeeld dat de aftoppingsregeling uit het Sociaal Plan niet objectief gerechtvaardigd en daarom nietig is. Volgens ABN AMRO heeft het hof de aftoppingsregeling ten onrechte niet terughoudend beoordeeld. ABN AMRO stelt dat de aftoppingsregeling uit het Sociaal Plan objectief gerechtvaardigd is, omdat de aftoppingsregeling niet een kennelijk ongeschikt middel is om de drie legitieme doelen te bereiken (en dus een passend middel is) en omdat de regeling niet op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van [appellante] of andere oudere werknemers (en dus noodzakelijk is). ABN AMRO stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat de ‘afgetopte’ werknemers op de individuele pensioenleeftijd (bij een volledige pensioenopbouw) een redelijk vervangend inkomen hebben dat reeds door ABN AMRO is voorgefinancierd.
3.10.
Het hof stelt voorop dat de in het Sociaal Plan door sociale partners gemaakte keuzes door de rechter terughoudend moeten worden getoetst (zie onder meer de beschikking van de Hoge Raad van 24 januari 2020). De nationale rechter dient bij de beoordeling of een maatregel passend en noodzakelijk is, in redelijkheid de gestelde, terzake dienende omstandigheden af te wegen. Wat de passendheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel niet kennelijk ongeschikt is om het daarmee nagestreefde legitieme doel te bereiken. Wat de noodzakelijkheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de daardoor benadeelden, waarbij de maatregel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden met zowel het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat.
3.11.
Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat de aftoppingsregeling een kennelijk ongeschikt middel is om de drie legitieme doelen (bescherming van economisch nadeel, eerlijke en rechtvaardige verdeling beschikbare middelen en redelijke beperking van de financiële gevolgen van de reorganisatie) te bereiken. ABN AMRO heeft in dit verband toegelicht dat zij meerdere kostbare pensioenmaatregelen heeft genomen (een storting van € 501.000.000,- in 2000, latere bijstortingen, een verlaging van de franchise en een verhoging van de jaarlijkse pensioenopbouw in 2006 waarvoor ABN AMRO de premie volledig heeft betaald) waardoor de werknemer (bij een volledige pensioenopbouw) al op de individuele pensioenleeftijd een volwaardig pensioen heeft opgebouwd. Op die leeftijd is de werknemer verzekerd van een pensioenuitkering gelijk aan de uitkering die hij/zij onder de Pensioenregeling 2000 op de reguliere pensioenleeftijd (62 jaar) zou hebben gekregen, hetgeen weer overeenkomt met de pensioenuitkering die onder de daarvoor geldende regeling (pas) op 65-jarige leeftijd (de reguliere pensioenleeftijd van die pensioenregeling) zou zijn bereikt. Voor vrouwen die ervoor gekozen hadden op 60-jarige leeftijd met pensioen te gaan, zoals [appellante], is deze mogelijkheid gehandhaafd. Hiervoor heeft ABN AMRO hen gecompenseerd door extra bedragen in het pensioenfonds te storten. Daarnaast heeft ABN AMRO gezocht naar de fiscaal meest gunstige regeling door de franchise zoveel mogelijk te verlagen en een zo hoog mogelijk opbouwpercentage te hanteren. Voor oudere werknemers, zoals [appellante], geldt bovendien een premievrij pensioen; ABN AMRO betaalt derhalve voor hen de pensioenpremie. Dit betekent dat de situatie bij ABN AMRO op de individuele pensioenleeftijd niet principieel verschilt van die van werknemers bij andere werkgevers op de AOW-leeftijd. [appellante] heeft één en ander niet (voldoende) weersproken. Het hof is van oordeel dat, gelet op deze door ABN AMRO genomen pensioenmaatregelen, het economische nadeel van de aftopping voor deze werknemer beperkt is. Ook worden de beschikbare middelen op deze manier eerlijk en rechtvaardig verdeeld. Met de aftopping wordt immers voorkomen dat de stimuleringspremie ten goede komt aan werknemers die daaraan geen (of in ieder geval minder) behoefte hebben (te weten de werknemers die kunnen terugvallen op een redelijk vervangend inkomen). ABN AMRO heeft in dit verband onweersproken toegelicht dat als de stimuleringspremie niet op deze manier zou worden afgetopt, hierdoor een disproportioneel groot gedeelte van de beschikbare middelen terecht komt bij oudere werknemers. Ten slotte heeft ABN AMRO onweersproken gesteld dat de kosten voor de reorganisatie lager uitvallen door de aftoppingsregeling, aangezien zij door de aftopping in sommige gevallen geen of een lagere stimuleringspremie hoeft te betalen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de aftoppingsregeling passend is.
3.12.
Naar het oordeel van het hof kan ook niet gezegd worden dat de aftoppingsregeling op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de boventallige, oudere werknemers. Ten eerste is daarvoor van belang de context van de regeling over de vertrekpremie, de aftopping en de andere in het Sociaal Plan getroffen maatregelen voor boventallige werknemers. Het Sociaal Plan bepaalt dat een werknemer die in de Mobiliteitsorganisatie is geplaatst gedurende twaalf maanden gebruik kan maken van het bemiddelingstraject. Het loon wordt doorbetaald en ook de pensioenopbouw en andere arbeidsvoorwaarden worden voortgezet. Indien gedurende deze mobiliteitsperiode geen passende functie wordt gevonden, beëindigt ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met de werknemer waarbij een vergoeding wordt aangeboden van 75% van de stimuleringspremie. Deze vergoeding is gemaximeerd volgens de aftoppingsregeling. Als alternatief voor plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie kan de werknemer ook kiezen voor een vrijwillig vertrek per de boventalligheidsdatum. In dat geval heeft de werknemer aanspraak op 100% van de stimuleringspremie. Daarnaast heeft de werknemer in dit geval recht op twee of acht bruto maandsalarissen en op een vergoeding voor de hypotheekrentekorting over een periode van vijf jaar. Deze twee of acht bruto maandsalarissen en de hypotheekrentekorting vallen buiten de aftoppingsregeling. Uit het Sociaal Plan blijkt verder dat er ook op andere manieren specifiek met de positie van oudere werknemers rekening is gehouden. De stimuleringspremie wordt berekend aan de hand van gewogen dienstjaren, waardoor de stimuleringspremie hoger wordt naarmate het dienstverband van een werknemer langer heeft geduurd. Ook krijgen werknemers, geboren vóór 1 juli 1955, bij een vrijwillig vertrek niet twee maar acht extra maandsalarissen. Verder weegt het hof mee de verschillende, eerder getroffen pensioenmaatregelen van ABN AMRO. ABN AMRO heeft in dit verband toegelicht dat een werknemer – bij een volledige pensioenopbouw – al op de individuele pensioenleeftijd een volwaardig pensioen heeft opgebouwd (in plaats van pas op de AOW-gerechtigde leeftijd) (zie rov. 3.11). Gezien dit gehele pakket aan maatregelen kan niet gezegd worden dat de aftoppingsregeling op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de boventallige, oudere werknemer die de fictieve pensioendatum (bijna) heeft bereikt. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat volledige inkomenscompensatie niet het uitgangspunt is of hoeft te zijn bij het opstellen van een Sociaal Plan. Onder deze omstandigheden kan de aftoppingsregeling van het Sociaal Plan naar het oordeel van het hof als een noodzakelijk middel worden aangemerkt.
3.13.
[appellante] heeft in dit verband (in de antwoordakte van 27 juni 2023) nog betoogd dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en individuele situatie. Dat de arbeidsongeschiktheid van [appellante] gedurende de plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie niet van belang is, zoals ABN AMRO concludeert, volgt niet uit de beschikking van de Hoge Raad van 17 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:892) en de conclusie van AG Drijber van 4 februari 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:115). Bij de vraag of de aftopping van de stimuleringspremie gerechtvaardigd is moeten de persoonlijke omstandigheden (dat [appellante] tot de groep werknemers behoort die gedurende de plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie arbeidsongeschikt was) wel degelijk worden betrokken, aldus [appellante]. Het hof verwerpt dit betoog. Volgens vaste rechtspraak gaat het bij de hier aan te leggen toets niet om een beoordeling van de individuele situatie van [appellante] maar om de vraag of de groep boventallige werknemers die de fictieve pensioendatum (bijna) heeft bereikt, excessief wordt benadeeld (zie het arrest van het HvJ EU van 26 september 2013, ECLI:EU:C:2013:70 en het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:303). Hiervoor is reeds geoordeeld dat dat niet het geval is. Dat de aftoppingsregeling in de specifieke situatie van [appellante] (extra) nadelig voor haar uitpakt, maakt niet dat de aftoppingsregeling in zijn geheel niet objectief gerechtvaardigd is.
3.14.
Gelet op het voorgaande faalt
grief 4. Dit betekent dat [appellante] recht heeft op een afgetopte stimuleringspremie (die in haar geval op nihil uitkwam).
Slotsom en kosten
3.15.
[appellante] heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.16.
De conclusie is dat de grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
Grief 6faalt.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, en begroot deze kosten, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO gevallen, op € 716,00 aan verschotten en € 3.642,00 voor salaris,
verklaart deze beschikking ten aanzien van bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. van der Burg, M.L.D. Akkaya en R.L. de Graaff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.