In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een aftoppingsregeling in een sociaal plan van ABN AMRO, die van toepassing was op een reorganisatieontslag van een werknemer, hier aangeduid als [geïntimeerde]. De werknemer was in dienst bij ABN AMRO sinds 1981 en werd in 2015 boventallig verklaard. De aftoppingsregeling hield in dat de stimuleringspremie voor oudere werknemers, die hun individuele pensioenleeftijd bereikten, werd beperkt. De werknemer stelde dat deze regeling in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd (WGBL) en daarom nietig was.
De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de aftoppingsregeling inderdaad in strijd was met de WGBL en nietig was, omdat deze een verboden onderscheid naar leeftijd maakte. ABN AMRO ging in hoger beroep en betoogde dat de regeling een indirect onderscheid maakte en dat het doel van de regeling, een eerlijke verdeling van middelen, legitiem was. Het hof oordeelde echter dat de aftoppingsregeling wel degelijk direct onderscheid naar leeftijd maakte, omdat alle werknemers die hun pensioenleeftijd bereikten, onder de regeling vielen.
Het hof concludeerde dat de aftoppingsregeling niet een passend en noodzakelijk middel was om het doel van een eerlijke verdeling van middelen te bereiken. De regeling trof oudere werknemers onevenredig hard, omdat zij bij ontslag met een lagere stimuleringspremie werden geconfronteerd, terwijl zij vaak slechtere kansen op de arbeidsmarkt hadden. Het hof bekrachtigde de eerdere beslissing van de kantonrechter en veroordeelde ABN AMRO in de kosten van de procedure in hoger beroep.