Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding in hoger beroep
NJ 2020/307), gewezen tussen ABN AMRO als verzoekster in cassatie en [verweerder] als verweerder in cassatie (hierna: de verwijzingsbeschikking).
2.De feiten
“
De bruto stimuleringspremie zal voor medewerkers van ABN AMRO niet hoger zijn dan het brutoSalaris(….) tot de datum waarop deMedewerkerop grond van de Pensioenregeling 2006 een pensioenuitkering krijgt die gelijk is aan de pensioenuitkering, berekend volgens de Pensioenregeling 2000, die hem zou zijn uitbetaald als hij onder de Pensioenregeling 2000 op 62 jaar met pensioen zou zijn gegaan (…).”
Laatst vermelde pensioenleeftijd wordt in het sociaal plan aangeduid als de individuele pensioenleeftijd. Dat is de leeftijd (62 of 63 jaar) waarop aanspraak kan worden gemaakt op de onder 2.1.b. vermelde uitkeringen c.q. financiële voorzieningen.
3.3. De beoordeling van het hoger beroep na cassatie en verwijzing
3.10. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de aftoppingsregeling in artikel IV.5 van het sociaal plan niet een passend en noodzakelijk middel is om het door ABN AMRO geformuleerde doel, het bewerkstelligen van een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen onder alle bij het ontslag betrokkenen, te bereiken. Door de aftoppingsregeling worden oudere werknemers die een lang dienstverband hebben zonder aanwijsbare oorzaak onevenredig hard getroffen. Zij krijgen als zij ten tijde van hun ontslag hun individuele pensioenleeftijd hebben bereikt (hetgeen zij tussen hun 62-jarige en 63-jarige leeftijd doen) of die leeftijd kort na hun ontslag bereiken geen of een relatief lage stimuleringspremie, terwijl zij gezien hun leeftijd slechte kansen op de arbeidsmarkt hebben en als zij niet waren ontslagen nog enkele jaren hadden kunnen werken. Zij missen, indien zij geen ander werk vinden, in die jaren in ieder geval dertig procent van hun inkomen, terwijl ook hun pensioen niet verder wordt opgebouwd. Anders dan ABN AMRO stelt, hebben de werknemers, van wie de stimuleringspremie wordt afgetopt, dus wel degelijk nadeel van de regeling. Het effect van de aftoppingsregeling is bovendien dat de door ABN AMRO genoemde beloning voor trouwe dienst in de regeling van het sociaal plan illusoir wordt. In theorie heeft de desbetreffende werknemer wel recht op een hoge stimuleringsregeling maar in de praktijk ontvangt deze niets of een veel lager bedrag, omdat er wordt afgetopt. Ook toen de Pensioenregeling 2000 en de Pensioenregeling 2006 een vroegere pensioendatum kenden dan de AOW-leeftijd was daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond nodig. Niet is gebleken dat de criteria daarvoor destijds anders waren dan nu. De omstandigheid dat ABN AMRO in het verleden maatregelen heeft genomen om haar werknemers niet de dupe te laten worden van de verhoging van de pensioenleeftijd door extra geld in de “pensioenpot” te storten, maakt het voorstaande niet anders. Die extra pensioenstorting ten behoeve van alle werknemers rechtvaardigt niet het aftoppen van de stimuleringspremie van de enkele werknemers, die wegens een reorganisatie worden ontslagen en die hun individuele pensioenleeftijd al (bijna) hebben bereikt. Het feit dat de onderhavige regeling in overleg met de representatieve vakbonden tot stand gekomen is, betekent voorts niet dat het de rechter niet vrij zou staan de noodzakelijkheid en de passendheid van de regeling te toetsen, zoals ABN AMRO nog heeft gesuggereerd. Een afvloeiingsregeling waarbij een aantal bij het ontslag betrokken oudere werknemers, die hun feitelijke pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, bij toepassing van die regeling in feite niets krijgt terwijl jongere werknemers met een korter dienstverband die bij hetzelfde ontslag betrokken zijn, wel aanspraak kunnen maken op een vergoeding, is niet passend.”
PbEG2000, L 303/16), hierna de Richtlijn, (waarvan de WGBLA de implementatie vormt) en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) op dit punt weergegeven en onder meer het volgende overwogen:
3.1.7 Wat de noodzakelijkheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelen en op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de bedongen pensioenleeftijd bereiken, waarbij de maatregel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden met zowel het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat.
beide instanties” (het hof begrijpt de eerste aanleg en deze procedure in hoger beroep).
Odar, punt 54). Het is aan de sociale partners die het sociaal plan tot stand hebben gebracht om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen en gebruik te maken van de daarmee geboden flexibiliteit. Daarbij mag echter de beoordelingsmarge niet tot gevolg hebben dat het beginsel van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd zinloos wordt (rov 3.1.3 verwijzingsbeschikking).
specifiekebeperkingen zijn gesteld aan de beschikbare middelen (afgezien van de in de eerste doelstelling gelegen beperking). Dat is dus ook het uitgangspunt voor de beoordeling.
Odaronder 48 en 49). Onweersproken is dat de reorganisatie duurder zou zijn uitgevallen als deze differentiatie niet zou hebben plaatsgevonden. Door werknemers die de individuele pensioenleeftijd hebben bereikt op die leeftijd af te toppen, blijven de financiële gevolgen van de reorganisatie voor ABN AMRO en degenen die bij haar blijven werken dus beperkt.
“
Dit besluit betreft een overgangsregeling voor de transitievergoeding, gebaseerd op art. XXII lid 7 van de Wet werk en zekerheid (Wwz), en heeft tot doel om dubbele betalingen te voorkomen. Op het moment dat de artikelen 673 en 673a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (7:673 en 7:673a BW) in werking treden (per 1 juli 2015) is de werkgever, als is voldaan aan de voorwaarden, bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een transitievergoeding verschuldigd. Tegelijkertijd kan hij gebonden zijn aan afspraken die vóór 1 juli 2015 zijn gemaakt over vergoedingen of voorzieningen waarop de werknemer recht heeft wegens het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Onder ‘vergoedingen’ valt bijvoorbeeld een ontslagvergoeding. Uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen of de vrijval van opties bij het einde van de arbeidsovereenkomst vallen hier niet onder. Onder ‘voorzieningen’ vallen alle andere afspraken die geen ‘vergoedingen’ zijn. Dit kunnen voorzieningen in natura zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om afspraken over om- of bijscholing, een outplacementtraject, het bieden van de gelegenheid om onder werktijd ander werk te zoeken of een wachtgeldregeling. (…)”
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van ABN AMRO begroot op nihil aan verschotten en € 2000,- aan salaris gemachtigde;