ECLI:NL:GHAMS:2023:2794

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
22/456
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak en schadevergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende aan de [A-straat] te [Z] voor het kalenderjaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 466.000, wat door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de woning en de markt. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar vernietigde de proceskostenveroordeling, omdat deze niet in overeenstemming was met de geldende regels. Het Hof oordeelde dat de waarde van de woning moet worden gebaseerd op de koopsom die belanghebbende had betaald, en dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde. Tevens werd een vergoeding van immateriële schade van € 500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/456
7 november 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
tegen de uitspraak van 20 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/6280 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking, gedagtekend 29 februari 2020, krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [A-straat] te [Z] (de woning) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 466.000. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 8 oktober 2020, de waarde van de onroerende zaak en de aanslag onroerendezaakbelasting gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 mei 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist:
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van
€ 250;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 250;
- veroordeelt verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiser, ieder tot een bedrag van € 270,50, en
- draagt verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 24.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 7 juli 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 11 september 2023 is van de kant van belanghebbende bij de griffie van het Hof een nader stuk ingekomen.
1.6.
Belanghebbende heeft in het stuk van 11 september 2023 verzocht om “de (andere) eigenaar c.q. huurder(s) en/of gebruikers” op te roepen als derde(n)-belanghebbende(n). Daartoe heeft het Hof geen aanleiding gezien, reeds omdat niet is toegelicht welk belang belanghebbende daarbij heeft, er geen sprake is van een huurwoning en een andere eigenaar hetzelfde belang heeft als belanghebbende (vgl. A-G Pauwels 22 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:831).
1.7.
Belanghebbende heeft in het stuk van 11 september 2023 verzocht om een digitale zitting vanwege vrees voor COVID. Dat verzoek is door het Hof op 14 september 2023 afgewezen, omdat de zittingen bij het Hof sinds de corona-beperkingen zijn opgeheven in beginsel weer fysiek zijn. Daags voor de zitting heeft belanghebbende nogmaals verzocht om een digitale zitting vanwege efficiëntie, een andere digitale zitting en verblijf elders. Dat verzoek is diezelfde dag afgewezen omdat er geen zwaarwegende redenen zijn genoemd, onder verwijzing naar de eerdere afwijzing.
1.8.
Op verzoek van belanghebbende van 4 oktober 2023 heeft het Hof hem een overzicht van de gedingstukken in het dossier van de rechtbank gegeven.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande woning met bouwjaar 1993 met berging en twee dakkappelen. De inhoud van de woning is ongeveer 492 m³ en de oppervlakte van het perceel is 398 m².
2. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort e-mailcorrespondentie tussen eiser en zijn gemachtigde. Een e-mail van eiser aan zijn gemachtigde van maandag 22 juni 2020 luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘‘Beste [A] ,
Hierbij de Akte van Levering [A-straat] [Z] . We hebben het pand gekocht voor 435000 euro. Daarna hebben we wel diverse verbeteringen aangebracht. Er is in 2018 ook een nieuwe taxatie opgesteld. Die was 485.000.
(…)’’
Een e-mailbericht van eiser aan zijn gemachtigde van maandag 29 juni 2020 luidt als volgt:
‘‘Beste [A] ,
Geen van de punten van waardedrukkende zaken is van toepassing. Het enige dat ik kan bedenken is, dat ik geen voorziening naast mijn huis mag maken voor een tweede parkeerplaats. We hebben 2 auto’s, maar we kunnen er maar een parkeren op eigen grond.
Verder begrijp ik niet hoe de gemeente tot een WOZ waarde komt die aanzienlijk hoger is dan de aankoopprijs. Ze kunnen van buitenaf niet zien wat we gedaan hebben behalve een nieuwe keuken en screens. Maar vloerverwarming, een warmtepomp, nieuwe tegelvloer en nieuwe badkamer kun je van buitenaf niet zien.
Met vriendelijke groet,
[X] .’’
2.2.
Het Hof gaat eveneens uit van de hiervoor vermelde feiten. Hieraan voegt het Hof het volgende toe. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort ook de volgende
e-mailcorrespondentie tussen belanghebbende en zijn gemachtigde.
In een e-mailbericht van 27 februari 2019 staat, voor zover van belang, het volgende:
“de woning zelf is tussen 1 januari 2017 en 1 januari 2018 (peildata) niet veranderd. Dat is wel in 2018 gebeurd (nieuwe keuken en badkamer, aanpassing tuin en overkapping achter). Tevens heb ik 20 zonnepanelen laten plaatsen.”
In een e-mail van 31 maart 2020 staat:
“Dag [A] ,
Ik stuur je morgen de scan. Mijn huis is nu op 466000 geschat. De gemeente [Z] heeft bij alle koopwoningen de woz met zo’n 8% verhoogd. Dat loopt in de pas met de stijging van de huizenprijs in 2018 en ook in 2019.
Halverwege 2018 is mijn huis getaxeerd op 485000 euro.
Met vriendelijke groet
[X] ”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de waarde van de woning voor het jaar 2020 te hoog is vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
Vooraf
7. Eiser heeft tegenover de betwisting door verweerder onvoldoende onderbouwd dat verweerder de beschikking heeft over een door de gemachtigde opgesteld hoorverslag. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding te concluderen dat verweerder het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden door dit verslag niet te overleggen.
De waarde van de woning
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
9. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
10. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
11. In het geval waarin een woning, zoals in de onderhavige zaak, kort vóór of na de waardepeildatum is verkocht, moet er in de regel van worden uitgegaan dat de waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ overeenkomt met de voor de woning betaalde prijs, tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde weergeeft (vgl. Hoge Raad 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610).
12. Verweerder heeft met de bij het verweerschrift overgelegde matrix een toelichting gegeven op de vastgestelde waarde van de woning aan de hand voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke meterprijzen. In de matrix zijn op een aantal punten vergelijkingen gemaakt tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en zijn de verschillen inzichtelijk gemaakt. De rechtbank acht de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar. De vergelijkingsobjecten zijn alle kort voor en na de waardepeildatum verkocht en wat type (vrijstaande woningen), bouwjaar, inhoud en perceeloppervlakte voldoende vergelijkbaar. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de aangevoerde vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder in het verweerschrift tevens het eigen aankoopcijfer (€ 435.000) van de woning op 4 januari 2018 opgenomen, waarna hij het aankoopcijfer heeft geïndexeerd naar de waardepeildatum (€466.000). Verweerder heeft daarbij verwezen naar de matrix waarin een correctie van 6,9% is gehanteerd. Eiser heeft dit percentage en de indexering van het eigen aankoopcijfer niet bestreden. De rechtbank heeft dan ook geen reden om aan te nemen dat dit percentage onjuist zou zijn. Verder heeft verweerder onweersproken gesteld dat bij de waardering van de woning rekening is gehouden met de verbeteringen die aan de woning hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze onderbouwing alsmede met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd voldoende aannemelijk gemaakt dat de getaxeerde waarde van € 466.000 voor de woning niet te hoog is.
13. Hetgeen eiser hiertegenover heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om anders te concluderen. Van de door eiser genoemde omstandigheden is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en in welke mate die van invloed zijn op de waarde van de woning. De onder 2 aangehaalde e-mailcorrespondentie tussen eiser en zijn gemachtigde biedt eerder steun aan het standpunt van verweerder dan aan dat van eiser.
14. Gelet op het vorenstaande is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
15. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
16. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
17. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 2 april 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 20 mei 2022. De rechtbank gaat voorbij aan het niet onderbouwde betoog van eiser ter zitting dat voor de berekening van de termijn moet worden uitgegaan van 1 april 2019. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond 26 maanden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ter zitting heeft eiser zich verder op het standpunt gesteld dat in verband met de coronacrisis de redelijke termijn (van twee jaar) dient te worden verkort. De rechtbank is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), van oordeel dat niet sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de termijn dient te worden verkort. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond twee maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
18. Van de overschrijding met afgerond twee maanden is een periode van afgerond een maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van een maand wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dienen daarom beide € 250 te vergoeden.
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 250 en zal zij de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 250.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser gelden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
21. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.”

5.Beoordeling van het geschil

Ambtshalve; ontvankelijkheid hoger beroep5.1. Op grond van het bepaalde in artikel 6:7 jo 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift zes weken. Artikel 6:8, lid 1, Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Bij verzending per post is een hoger beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, lid 2, Awb).
5.2.
De uitspraak van de rechtbank is verzonden op 24 mei 2022. Het hoger beroepschrift is ontvangen na afloop van de hoger beroepstermijn die eindigde op dinsdag 5 juli 2022, maar wel op de tweede werkdag na het einde van de hoger beroepstermijn (donderdag 7 juli 2022). Op de enveloppe ontbreekt een datum-poststempel. Aangezien het tegendeel niet is komen vast te staan, moet ervan worden uitgegaan dat het hoger beroepschrift tijdig ter post is bezorgd (Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470) en dus tijdig is ingediend. Het hoger beroep is ontvankelijk.
De waarde van de woning
5.3.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 11 van haar uitspraak geoordeeld dat in het onderhavige geval voor de WOZ-waarde moet worden uitgegaan van de voor deze woning betaalde koopsom (Hoge Raad 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). In rechtsoverweging 12 stelt de rechtbank terecht vast dat de op die koopprijs van 4 januari 2018 toegepaste indexering niet wordt bestreden en dat er na de aankoop nog verbeteringen aan de woning zijn aangebracht, zoals belanghebbende in zijn e-mails aan zijn gemachtigde beschrijft. In rechtsoverweging 13 constateert de rechtbank dat de correspondentie met belanghebbende blijk geeft van steun aan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Het Hof neemt de hiervoor genoemde onderdelen van de uitspraak van de rechtbank over en maakt het daarin overwogene tot het zijne. Ter zitting bij het Hof heeft de gemachtigde gesteld dat door belanghebbende bij de aankoop van de woning door overbieden te veel betaald is voor de woning, maar het hiervoor overwogene duidt daar juist niet op. In dit kader wijst het Hof ook nog op de door belanghebbende zelf genoemde taxatie van de woning voor € 485.000. Al hetgeen is aangevoerd over de staat van de woning en de (parkeerplaatsen van de) vergelijkingsobjecten, weegt naar het oordeel van het Hof niet op tegen de waardevaststelling door de heffingsambtenaar die heeft plaatsgevonden op basis van het eigen aankoopcijfer. Ook de inhoud van de e-mails van belanghebbende aan zijn gemachtigde, ondersteunt dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde niet te hoog is. De door belanghebbende voorgestane (niet nader onderbouwde) waarde van € 449.000 is daartegenover ook van onvoldoende gewicht.
5.4.
Op grond van het bovenstaande is de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde niet te hoog.
Varia over de stukken
5.5.
Het Hof constateert dat uit de gedingstukken valt op te maken dat door de heffingsambtenaar aan gemachtigde de volgende stukken zijn gezonden: het taxatieverslag (bij de brief van 29 april 2020), de matrix (op 23 september 2020) de grondstaffels (op 28 september 2020) en het waarderapport (bij de stukken van de rechtbank). Voor zover belanghebbende over ontbrekende stukken klaagt, acht het Hof aannemelijk dat deze stukken wel degelijk aan belanghebbende verzonden zijn en aldaar ontvangen. Er wordt weliswaar soms herhaaldelijk om bepaalde gegevens gevraagd, maar dat geldt ook voor gegevens waarvan niet betwist wordt dat deze wel zijn ontvangen, en dat acht het Hof te wijten aan het stelselmatig kopiëren van klachten door gemachtigde, waarvan de stukken van het geding doorspekt zijn (het is niet duidelijk welke klachten of verzoeken voor deze zaak gelden, de heffingsambtenaar wijst zelfs op klachten van gemachtigde over bedrijfsmatige onroerende zaken). De in de tweede termijn ter zitting bij het Hof door de gemachtigde uit de losse pols geuite klacht over indexeringsgegevens, is zodanig laat aangevoerd (zonder dat voor het eerst op dit moment aanvoeren een begin van verklaring is gegeven) dat naar het oordeel van het Hof van de heffingsambtenaar ter zitting geen nieuwe of aanvullende gegevens konden worden verwacht. Bovendien kan het Hof deze klacht niet plaatsen, omdat in de matrix staat welk percentage de heffingsambtenaar heeft toegepast (6,9%) en dit indexeringspercentage door belanghebbende niet bestreden is maar juist door belanghebbende wordt bevestigd (de huizenprijsstijging ligt volgens hem in lijn met 8%). Het Hof acht voorts, tegenover de stellige ontkenning van de heffingsambtenaar, met de afdruk van een e-mail van 29 september 2020 van de gemachtigde aan “ [B] ” van “ [XX] ” niet aannemelijk dat er een eigen hoorverslag aan de heffingsambtenaar is verzonden dat als op de zaak betrekking hebbend stuk had moeten worden ingediend door de heffingsambtenaar. Ten slotte merkt het Hof op dat stukken die op andere woningen zien, voor zover daar al tijdig en specifiek genoeg om is verzocht, gelet op het eigen aankoopcijfer dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde, door de heffingsambtenaar niet verstrekt hoeven te worden.
Vergoeding van immateriële schade
5.6.
Belanghebbende heeft op de zitting bij het Hof (naar het oordeel van het Hof terecht) erkend dat hij ten onrechte heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade en heeft zijn verzoek uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
Proceskostenvergoeding rechtbank
5.7.
Ten tijde van het doen van de uitspraak kon de rechtbank niet bekend zijn met het arrest van de Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, waarin werd geoordeeld dat de waarde per punt van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) buiten toepassing moet blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is. De door de rechtbank uitsluitend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn toegekende proceskostenvergoeding dient daarom, zoals belanghebbende terecht stelt, meer te bedragen. Het door de rechtbank toegekende punt (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting tegen wegingsfactor 0,5) tegen de huidige puntswaarde van € 837 levert een vergoeding van € 837 op (gelijk te verdelen over de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid), in plaats van de toegekende € 541.
Slotsom
5.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Het Hof vindt in de gegrondverklaring van het hoger beroep aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Op grond van het Besluit wordt de door de heffingsambtenaar te betalen vergoeding van proceskosten in hoger beroep bepaald op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen wegingsfactor 0,25 aangezien het een zeer eenvoudige zaak betreft en tegen een puntswaarde van € 837).
6.2.
Het Hof vindt aanleiding te bepalen dat het voor het instellen van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 door de griffier aan belanghebbende wordt terugbetaald.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor zover het de proceskostenveroordeling betreft;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837 (€ 418,50 plus € 418,50), en
- gelast dat de griffier het bij het Hof betaalde griffierecht ad € 136 terugbetaalt.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, M.J. Leijdekker en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 7 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: