ECLI:NL:GHAMS:2023:1996

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
22/02384
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade bij navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 23 september 2022 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 had verminderd. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.686. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 14.526, en werd belanghebbende een vergoeding van immateriële schade van € 2.000 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of zij recht had op een aanvullende schadevergoeding van € 3.000, zonder verrekening van de reeds toegekende vergoeding. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de samenhang tussen de zaken moest worden beoordeeld vanuit het perspectief van de rechtbank. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur terecht de samenhang tussen de navorderingsaanslagen had erkend. De rechtbank had de immateriële schadevergoeding correct vastgesteld op basis van de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof bevestigt de noodzaak om bij samenhangende zaken zorgvuldig om te gaan met de toekenning van schadevergoedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02384
1 augustus 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak van 23 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/6660 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.686. Daarnaast is bij afzonderlijke beschikking € 220 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2021 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, en de aanslag en beschikking belastingrente verminderd.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 23 september 2022 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.526;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser[es] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.000, waarop het reeds voldane bedrag van € 2.000 in mindering komt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 oktober 2022 en nader gemotiveerd bij brief van
8 december 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 25 mei 2023 een nader stuk ingediend.
1.6.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is geboren in 1948 en was in 2012 gehuwd met [A] . De echtgenoot van eiseres was geboren in 1941 en is in 2020 overleden. Voor het jaar 2012 heeft eiseres een biww [
Hof: belastbaar inkomen uit werk en woning] aangegeven van € 11.679 en daarbij € 4.007 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 6 september 2013 de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 14 maart 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen. Verweerder heeft aan eiseres vragen gesteld over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
3. Per brief van 21 juni 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen en bij het vaststellen daarvan de specifieke zorgkosten niet in aftrek zou toelaten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van
6 juli 2017, bij verweerder ontvangen op 11 juli 2017, met daarbij een aantal bewijsstukken. Per brief van 22 september 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef en met dagtekening 7 oktober 2017 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 15.686 (€ 11.679 + € 4.007).
4. Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 3 november 2017 en is op 7 november 2017 bij verweerder ontvangen. Per brieven van 19 december 2017 en 2 februari 2018, bij verweerder ontvangen op 27 december 2017 en 6 februari 2018, heeft eiseres het bezwaar gemotiveerd. Bij de laatste brief heeft eiseres verweerder opnieuw een aantal bewijsstukken toegestuurd. Daarop heeft tussen partijen een verdere briefwisseling plaatsgevonden. Op 30 augustus 2021 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de specifieke zorgkosten voor € 370 in aftrek toegelaten en de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 15.316 (€ 15.686 -/- € 370). Verweerder heeft aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 530 en een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 2.000.
6. Eiseres heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 3 december 2021 en is op 6 december 2021 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 14 januari 2022, bij de rechtbank ontvangen op 17 januari 2022, heeft eiseres het beroep gemotiveerd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
Bij brief van 6 september 2022 heeft belanghebbende zijn beroep met kenmerk
HAA 21/6661 inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ingetrokken, vanwege een begin juli 2022 gedane toezegging van de inspecteur om deze navorderingsaanslag op grond van het correctiebeleid te zullen vernietigen.
2.3.
In de “
uitspraak op het bezwaarschrift 2012” van 27 oktober 2021 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Kostenvergoeding
(…)
Voor de hoogte van de kostenvergoeding verwijs ik u naar de uitspraak op het bezwaarschrift van 2013. Dit omdat uw bezwaarschrift samenhangt met een of meerdere andere bezwaarschriften.”
2.4.
In de “
Motivering van uitspraak op bezwaarschrift 2013” van 27 oktober 2021 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Kostenvergoeding
(…)
Dit bezwaarschrift hangt samen met andere bezwaren, om precies te zijn het bezwaar 2012. Omdat het aantal samenhangende zaken minder dan 4 bedraagt, is de factor die gehanteerd moet worden 1.
De berekening van de kostenvergoeding is daarmee als volgt:
2 proceshandelingen * € 265 * factor 1 * factor 1 = € 530.
Verder ben ik van mening dat gelet op het tijdsduur van uw bezwaarschriften, u tevens in aanmerking komt voor een immateriële kostenvergoeding. In dit geval zijn uw bezwaarschriften op 7 november 2017 ontvangen en op 28 oktober 2021 is er uitspraak gedaan op uw bezwaarschriften. Sinds het indienen van de bezwaarschriften zijn er (afgerond) 47 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met (afgerond) 23 maanden overschreden.
In beginsel leidt dat tot een immateriëleschadevergoeding van € 2.000.
Concluderend heeft u recht op een kostenvergoeding voor dit bezwaar van € 2.530.”

3.3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 3.000, zonder verrekening van de reeds in bezwaar toegekende vergoeding van € 2.000. Meer specifiek is in geschil of het begrip ‘samenhangende zaken’ moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de rechtbank en of de samenhang met het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 reeds op 1 juli 2021 is beëindigd.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil – voor zover van belang – als volgt overwogen en beslist:
“10. Verweerder stelt dat van de uitgaven voor medicijnen voor een bedrag van € 45,71 aannemelijk is gemaakt en dat ze waren voorgeschreven door een arts, dat eiseres in 2012 niet beschikte over een auto en daarom aannemelijk is dat de medicijnen bij eiseres zijn bezorgd en eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overige vervoerskosten op haar hebben gedrukt, dat eiseres geen dieetverklaring heeft overgelegd, dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor € 620 in aftrek kunnen worden toegelaten en dat van de uitgaven voor een kunstgebit € 5 in aftrek kan worden toegelaten. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat louter voor het onderhavige jaar de uitgaven voor medicijnen voor € 75 in aftrek worden aanvaard en de vervoerskosten voor € 73 in aftrek kunnen worden toegelaten.
11. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vermindering van de navorderingsaanslag.
Beoordeling van het geschil
12. Uit hetgeen partijen in hun schrifturen en ter zitting over en weer hebben aangevoerd maakt de rechtbank op dat het geschil is beperkt tot het in aftrek toelaten van dieetkosten en vervoerskosten.
13. Aangaande de vervoerskosten heeft eiseres geen bewijsstukken overgelegd en, naar het oordeel van de rechtbank, ook verder de door haar gestelde hogere vervoerskosten niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom geen hoger bedrag in aftrek worden toegelaten dan het bedrag van € 73 waarmee verweerder ter zitting akkoord is gegaan.
14. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet IB 2001 kunnen de kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet in aftrek worden toegelaten. Op grond van artikel 37, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bevat een dergelijk voorschrift onder meer de gegevens van de arts of diëtist, de aandoening waar degene aan wie het dieet is voorschreven mee kampt en de dieettypering van het voorgeschreven dieet. Uit de stukken komt naar voren dat eiseres voor het onderhavige jaar geen dieetverklaring heeft overgelegd. Daarmee is niet voldaan aan de zojuist aangehaalde wettelijke voorwaarden. Verweerder heeft de dieetkosten daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aftrek specifieke zorgkosten komt daarmee op € 1.160, zodat de aanslag moet worden verminderd tot een, berekend naar een biww van € 14.526 (€ 15.686 -/- € 1.160).
Immateriële schade
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
17. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat eiser[es] recht heeft op een schadevergoeding van € 3.000. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 7 november 2017 en verweerder heeft op 12 november 2021 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met afgerond 43 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 6 december 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 21 september 2022. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus niet overschreden. De schadevergoeding komt daarom geheel voor rekening van verweerder. Omdat verweerder bij de uitspraak op bezwaar aan eiseres reeds een schadevergoeding heeft toegekend van € 2.000, dient verweerder nog aanvullend een bedrag van € 1.000 aan eiseres te vergoeden.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor van 1. Op de aldus vastgestelde vergoeding geldt vervolgens een wegingsfactor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunten van partijen
5.1.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat bij de toekenning van de vergoeding voor immateriële schade door de rechtbank ten onrechte is geoordeeld dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaak en de zaak met betrekking tot het belastingjaar 2013. Volgens belanghebbende kon er geen sprake zijn van samenhangende zaken omdat het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, die door de inspecteur werd vernietigd, twee dagen voor de zitting van de rechtbank is ingetrokken. Steun voor haar standpunt ontleent belanghebbende aan de uitspraak van Hof Den Haag van 19 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:309, waarin – voor zover van belang – als volgt is overwogen:

Vergoeding van immateriële schade
5.6.1.
De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade vastgesteld op € 1.500. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank hem heeft veroordeeld tot betaling van een te hoge vergoeding van immateriële schade.
5.6.2.
De Inspecteur voert aan dat wanneer meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling. De navorderingsaanslagen 2012 tot en met 2015 zijn in de bezwaarfase gezamenlijk behandeld. Bij de intrekking van het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag 2012 heeft de Inspecteur reeds een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 aan belanghebbende toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn 1 jaar en 6 maanden bedraagt en de Rechtbank samenhang met de zaak betreffende het jaar 2012 in aanmerking had moeten nemen, had de Rechtbank de Inspecteur naar zijn mening moeten veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 -/- € 1.000 = € 500.
5.6.3.
De Hoge Raad heeft op 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140) met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
5.6.4.
De Hoge Raad heeft op 31 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39) met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade eveneens het volgende geoordeeld:
“2.4.3 Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.
Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.”
5.6.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn geen samenhang bestaat tussen de zaken met betrekking tot de navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 enerzijds en de tijdens de beroepsfase ingetrokken zaak met betrekking tot de navorderingsaanslag 2012 anderzijds. Het Hof leidt uit vorengenoemde arresten af dat de beoordeling van het begrip ‘samenhangende zaken’ geschiedt vanuit het perspectief van de Rechtbank. Bij de beoordeling van de samenhang heeft de Rechtbank daarom terecht uitsluitend de daar voorliggende zaken betrokken en de Inspecteur terecht veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.”
5.2.
De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
Oordeel Hof
5.3.1.
Anders dan in de casus waarover het Hof Den Haag in zijn voormelde uitspraak heeft beslist, is door de inspecteur in de onderhavige zaak (navorderingsaanslag IB/PVV 2012) in de bezwaarfase reeds een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ter bepaling van de hoogte van die vergoeding heeft de inspecteur de bezwaarfase van de onderhavige zaak en die inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, als samenhangend aangemerkt (zie onder 2.3 en 2.4). Dit laatste is ook niet in geschil tussen partijen. De rechtbank heeft daarom terecht de door de inspecteur in de onderhavige zaak toegekende vergoeding voor immateriële schade in mindering gebracht op de in beroep toegekende vergoeding die eveneens betrekking heeft op de bezwaarfase; daarmee de bezwaar- en beroepsfase aanmerkend als één fase.
Dit oordeel van de rechtbank is in overeenstemming met het arrest HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat “
bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade [moet] worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden”.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgrond van belanghebbende faalt, en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5.3.2.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld de samenhang te betwisten van de zaken IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 waarvoor de inspecteur, uitgaande van die samenhang, bij het doen van uitspraak op bezwaar een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend, oordeelt het Hof dat de inspecteur daarbij terecht van samenhangende zaken is uitgegaan.

6.6. Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: