3.1.De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
10. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet meer in geschil is dat verweerder het hoorrecht heeft geschonden. Het beroep van eiser is op dit punt gegrond. Voorts hebben beide partijen aangegeven dat de rechtbank zelf in de zaak mag voorzien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het beroep daarom inhoudelijk beoordelen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
11. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat daarbij om stukken met betrekking tot het onder 3 bedoelde onderzoek, ingesteld naar de juistheid van de aangiften gedaan door het kantoor van de gemachtigde van eiser.
12. De stukken die zien op het onderzoek dat is ingesteld tegen (het kantoor van) de gemachtigde van eiser behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van art. 8:42 lid 1 Awb. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van het geschil tussen eiser en verweerder. De genoemde stukken betreffen namelijk niet eiser zelf. De omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser maakt dit niet anders.
Nieuw feit/ambtelijk verzuim
13. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
14. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 15. De rechtbank is van oordeel dat de aftrekpost (scholingsuitgaven) als zodanig geen aanleiding gaf tot nader onderzoek en dat in zoverre sprake is van een nieuw feit. Gelet op het onderzoek dat is verricht naar het kantoor van de gemachtigde, zoals hierboven weergegeven onder 3, is echter sprake van een ambtelijk verzuim voor het jaar 2015, waarvan de aanslag is vastgesteld met dagtekening 9 september 2016. Uit de weergegeven feiten volgt namelijk dat verweerder begin 2016 heeft besloten om alle door het kantoor van de belastingconsulent digitaal ingediende aangiften te onderzoeken. Dat verweerder daarbij de keuze heeft gemaakt om een bepaalde ondergrens te stellen met betrekking tot het financiële belang is een interne keuze. Hieraan ligt geen andere informatie ten grondslag. Omdat verweerder de keuze heeft gemaakt de aangifte IB/PVV 2015 van eiser niet nader te onderzoeken, terwijl hij ten tijde van de vaststelling van de aanslag over zodanige informatie beschikte dat hij redelijkerwijs aan de juistheid van de ingediende aangifte behoorde te twijfelen, is sprake van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag IB/PVV 2015 kan daarom niet in stand blijven. De aanslagen over 2013 en 2014 zijn respectievelijk op 14 april 2015 en 30 mei 2015 opgelegd. Ten aanzien van de jaren 2013 en 2014 is derhalve geen sprake van een ambtelijk verzuim.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
16. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel, dan wel in strijd met het verbod tot willekeur, omdat een deel van de cliënten van zijn gemachtigde een in de aangifte geclaimde aftrek specifieke zorgkosten niet kon aantonen, maar navordering in die gevallen toch achterwege is gelaten. Eiser heeft hiervoor van een aantal andere belastingplichtigen gegevens overgelegd en er daarbij op gewezen dat in die gevallen de aftrek aan specifieke zorgkosten zijn afgetrokken dan wel zijn geaccepteerd ook al konden die niet worden onderbouwd. Volgens eiser is daarmee sprake van begunstigend beleid, een oogmerk van begunstiging, dan wel sprake van willekeur. Verweerder heeft betwist dat hiervan sprake is.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging dan wel van willekeur: Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belastingplichtigen waarnaar hij verwijst, en waarbij navordering achterwege is gebleven, in dezelfde omstandigheden verkeerden als hij zelf wat betreft de gestelde aftrekposten, de omvang daarvan, en hetgeen daaromtrent aan onderbouwing is verstrekt. De uitspraak van Hof Amsterdam van 28 mei 2020 [2] waar eiser ter onderbouwing naar verwijst, betreft een ander feitencomplex en is derhalve niet van toepassing op de onderhavige zaken. In die zaken ging het namelijk om navorderingsaanslagen waarbij het grensbedrag van het correctiebeleid van verweerder (€ 450) niet werd gehaald. In het geval van eiser is het correctiebeleid niet van toepassing, omdat de navorderingsaanslagen meer bedragen dan € 450 en de correcties hoger zijn dan € 1.000.
18. Op grond van artikel 6.27, eerste lid, Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven uitgaven voor het door een belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
19. Aangezien eiser een beroep doet op aftrek van kosten is het aan hem om aannemelijk te maken dat hij tot de voormelde bedragen scholingsuitgaven heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Uit de door eiser overlegde stukken wordt onvoldoende duidelijk welke studies zijn gevolgd en op wie de gemaakte kosten hebben gedrukt. Dat eiser zoals hij heeft gesteld in bewijsnood is geraakt, dient voor zijn rekening en risico te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aftrek van scholingsuitgaven dan ook terecht geweigerd.
20. Eiser stelt dat deze zaak als ’zwaar’ moet worden aangemerkt, zodat voor de kostenvergoeding de wegingsfactor 1,5 moet gelden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar een uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020 [3] waarin wegingsfactor 2 is toegekend. Verweerder stelt dat de wegingsfactor 1 correct is en dat hij geen aanleiding ziet voor een hogere wegingsfactor.
21. De rechtbank stelt de wegingsfactor vast op 1. Het genoemde onderzoek, de gehele gang van zaken daar omheen en de vele procedures die daarvan het gevolg zijn, zullen de gemachtigde veel tijd kosten, maar dit is nog geen reden om in alle zaken een hogere wegingsfactor dan 1 toe te kennen. In vele zaken, waaronder deze, heeft de gemachtigde gelijkluidende bezwaar- en beroepsgronden aangevoerd en kopieën van dezelfde stukken overgelegd. In aanmerking nemend dat met de onderhavige zaak ook geen groot financieel belang gemoeid is en de zaak ook niet juridisch-technisch complex van aard is, valt niet in te zien waarom de zwaarte van de zaak als zwaarder dan gemiddeld zou moeten worden aangemerkt.
Vergoeding immateriële schade
22. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 [4]. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
23. De vraag is of voor de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn sprake is van samenhang met de ingetrokken zaak SGR 20/4006. De Hoge Raad heeft bepaald dat indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist per fase van de procedure eenmaal € 500 per halfjaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend [5].
24. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van samenhangende zaken voor de overschrijding van de redelijke termijn. Voor samenhang is vereist dat de zaken gezamenlijk zijn behandeld en beslist en dat is in het onderhavige geval niet aan de orde. De zaak met nummer SGR 20/4006 is namelijk niet behandeld door de rechtbank vanwege de intrekking van eiser. Dat de zaken tijdens de bezwaarfase wel gezamenlijk zijn behandeld, maakt dat volgens de rechtbank niet anders, omdat naar het oordeel van de rechtbank van belang is dat de zaken in beroep gezamenlijk worden behandeld en beslist.
25. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen wel aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 13 november 2017 en deze uitspraak (3 mei 2021) is een periode van 3 jaar en afgerond 6 maanden verstreken. Dit is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen aangezien zulke omstandigheden niet zijn gesteld dan wel gebleken. De redelijke termijn is met 1 jaar en 6 maanden overschreden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 per halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding is in dit geval volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 1.500.
26. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
28. De rechtbank stelt, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.333, namelijk 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1. Griffierecht is niet geheven.