ECLI:NL:GHAMS:2023:1426

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
20/00715 tot en met 21/00720
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW met betrekking tot ticketverkoop en samenwerkingsverbanden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (ZVW) die zijn opgelegd aan de belanghebbende, die zich bezighield met de in- en verkoop van tickets voor evenementen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2010 tot en met 2014, waarbij de belanghebbende werd betrokken in de belastingheffing voor de inkomsten uit zijn activiteiten. De rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur afgewezen, met uitzondering van de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014, die werden vernietigd. De belanghebbende stelde dat hij geen belasting verschuldigd was over de bedragen die klanten hem hadden betaald voor niet geleverde tickets en dat de cv-structuren die hij had opgezet, de belastingplichtige entiteit waren, niet hijzelf. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende zijn boekhoudverplichting niet was nagekomen en dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht had opgelegd. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een civielrechtelijke cv-structuur, maar dat de belanghebbende zijn eenmanszaak had voortgezet. De inspecteur had de aanslagen gebaseerd op de bankrekening van de belanghebbende, wat de rechtbank en het Hof redelijk achtten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de belanghebbende werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00715 tot en met 20/00720
23 mei 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 oktober 2020 in de zaak met kenmerken HAA 18/712 tot en met HAA 18/717 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Kenmerk 20/00715 (IB/PVV 2010 - HAA 18/712)
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.293. Bij beschikking is € 8.392 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak afgewezen.
Kenmerk 20/00716 (zvw 2010 - HAA 18/713)
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage inkomen van € 20.000. Bij beschikking is € 33 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen.
Kenmerk 20/00717 (IB/PVV 2011 en zvw 2011 - HAA 18/714)
1.1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 950.000. Bij beschikking is € 43.882 aan heffingsrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft daarnaast aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag zvw opgelegd, berekend naar een bijdrage inkomen van € 33.427. Bij beschikking is € 171 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.6.
De inspecteur heeft het tegen de aanslag IB/PVV gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 628.840, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en € 246 als kosten van het bezwaar vergoed. De inspecteur heeft de aanslag zvw 2011 bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Kenmerk 20/00718 (IB/PVV 2012 en zvw 2012 - HAA 18/715)
1.1.7.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 119.328. Bij beschikking is € 4.770 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van
€ 984 opgelegd.
De inspecteur heeft daarnaast aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag zvw opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage inkomen van € 50.064. Bij beschikking is
€ 233 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.8.
De inspecteur heeft het tegen de aanslag IB/PVV 2012 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 156.881 negatief, het bedrag van het ondernemingsverlies vastgesteld op € 156.881, de verzuimboete verminderd tot een bedrag van € 49, de beschikking belastingrente vernietigd en € 246 aan kosten van het bezwaar vergoed. Daarnaast heeft de inspecteur de aanslag zvw 2012 en de beschikking belastingrente vernietigd.
Kenmerk 20/00719 (IB/PVV 2013 en zvw 2013 - HAA 18/716)
1.1.9.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 119.328. Bij beschikking is € 3.368 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft daarnaast aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag zvw opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage inkomen van € 50.853. Bij beschikking is € 175 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.10.
De inspecteur heeft het tegen de aanslag IB/PVV 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 115.739, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en € 246 als kosten van het bezwaar vergoed. De inspecteur heeft de aanslag zvw 2011 en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Kenmerk 20/00720 (IB/PVV 2014 en zvw 2014 - HAA 18/717)
1.1.11.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.871. Bij beschikking is € 684 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft daarnaast aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag zvw opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage inkomen van € 51.414. Bij beschikking is
€ 58 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.12.
De daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur afgewezen.
Alle kenmerken
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 oktober 2020 als volgt op die beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen inzake de aanslagen ib/pvv 2012 en zvw 2012 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen inzake de (navorderings)aanslagen ib/pvv 2010, zvw 2010, ib/pvv 2011, zvw 2011, alsmede de daarbij gegeven rentebeschikkingen, ongegrond, alsook de beroepen tegen de verliesvaststellingsbeschikking 2012 en de boetebeschikking 2012;
  • verklaart de beroepen inzake de aanslagen ib/pvv 2013, zvw 2013, ib/pvv 2014 en zvw 2014 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2013, behoudens de beslissing over de kosten van bezwaar, en vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen zvw 2013, ib/pvv 2014 en zvw 2014;
  • vermindert de aanslagen ib/pvv 2013, zvw 2013, ib/pvv 2014 en zvw 2014 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen tot nihil;
  • stelt voor het jaar 2013 een ondernemingsverlies vast op € 3.589;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar, en
- draagt de inspecteur op het beroepschrift tegen de aanslag zvw 2010 in behandeling te nemen als bezwaarschrift voor zover het ziet op de ambtshalve beslissing.”
1.3.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep van belanghebbende (29 december 2020);
  • een verweerschrift van de inspecteur;
  • een nader stuk van belanghebbende (met usb-stick) (4 april 2022);
  • een nader stuk van belanghebbende (7 april 2022);
  • een pleitnota van de inspecteur.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 21/00712 tot en met 21/00714 en 21/00721.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.

De activiteiten
1. Eiser hield zich bezig met het in- en verkopen van tickets via internet voor concerten,
(sport-)evenementen en theater. Klanten betaalden voor een ticket middels een website ( [B] , ticketloket). Zij verrichtten via iDEAL een betaling. De betaalde gelden kwamen op een account bij een zogenoemde payment provider. De payment providers betaalden onder inhouding van kosten de ontvangsten uit op een of meerdere bankrekeningen ten name van eiser in privé (bankrekening van eiser). Eiser kocht de tickets in via Marktplaats of bij ticketbedrijven. De inkoop van de kaarten liep via de bankrekening van eiser. Ook andere kosten gemaakt voor de activiteiten (zoals kosten van webdiensten) werden van de bankrekening van eiser betaald. De tickets werden per post of digitaal aan de klanten toegezonden. Indien terugbetalingen plaatsvonden aan klanten, bijvoorbeeld omdat tickets niet konden worden geleverd, gebeurde dat via de account bij de payment providers. Gelden daarvoor hielden de payment providers in op de op de account binnengekomen betalingen dan wel werden door eiser gestort vanaf de bankrekening van eiser op het account.
2. In het jaar 2012 is eiser gestopt met het in- en verkopen van tickets.
De structurering
3. Tot [in] 2010 dreef eiser onder de handelsnamen [A] en [B] een eenmanszaak.
4. [in] 2010 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (het handelsregister) de inschrijving van de eenmanszaak van eiser gewijzigd in de [C] (cv) [A] CV (CV 1). De beherend vennoot van CV 1 is [D] Ltd. Van die vennootschap is eiser enig aandeelhouder en directeur. De [C] is Stichting [stichting] (de Stichting), vertegenwoordigd door [E] ( [E] ). Op 9 augustus 2010 is de statutaire naam van CV 1 gewijzigd in [F] CV. CV 1 is volgens het handelsregister op 17 januari 2011 ontbonden.
5. De tot het dossier behorende schriftelijke oprichtingsovereenkomst van CV 1 bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Art. 2. […]
3. De beherende vennoot is zonder toestemming van de stille vennoot bevoegd andere rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen als vennoot tot de vennootschap toe te laten treden.
Art. 3.
1. Door [de beherende vennoot] wordt ingebracht: een som van € 10.000 in contanten. De [C] brengt in een som van € 250 in contanten. Voorts brengt de beherende vennoot in zijn volledige kennis, arbeid en vlijt.
2. Met onderling goedvinden kunnen de vennoten ieder meer of minder geld of andere zaken en rechten in de vennootschap inbrengen.
3. Ieder der vennoten wordt voor zijn inbreng in geld of goederen op zijn rekening in de boeken der vennootschap gecrediteerd ten belope van de waarde daarvan. Op iedere balans van de vennootschap moet het kapitaal van alle vennoten afzonderlijk worden opgenomen.
[…]
Art. 6.
1. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het bepaalde in artikel 3 in de boeken is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden in het laatste boekjaar blijkens de balans en winst- en verliesrekening opgemaakt, met dien verstande dat het winstaandeel waarop de [C] recht heeft nooit meer zal bedragen dan € 250 voor elk jaar dat de vennootschap voortduurt.
2. Gedurende het bestaan van de vennootschap hebben de vennoten geen recht op enige vorm van winstdeling. Na afdracht van de door de vennootschap over de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting kan de gevolmachtigd directeur ten la[s]te van de agio besluiten tot een dividend uitkering.”
6. Tot het dossier behoort een schriftelijke overeenkomst van opdracht met dagtekening [in] 2010 tussen CV 1 en eiser als opdrachtnemer. De werkzaamheden van de opdrachtnemer bestaan volgens deze overeenkomst uit:
“Het verrichten van werkzaamheden welke benodigd zijn voor de [C] [A] alsmede de eventueel hieraan gekoppelde beherende vennoot(en). Deze werkzaamheden zullen aanvangen [in] 2010 voor onbepaalde tijd. […] De vergoeding voor deze werkzaamheden bedraagt € 21,59 per uur exclusief BTW.”
7. Per 9 augustus 2010 wordt onder de handelsnaam [A] een nieuwe cv (CV 2) ingeschreven in het handelsregister. Als beherend vennoot wordt [G] Ltd. opgegeven. Daarvan is eiser enig aandeelhouder en directeur. Op 27 augustus 2010 wordt met terugwerkende kracht tot 9 augustus 2010 [D] Ltd. als beherend vennoot van CV 2 ingeschreven. Een [C] is niet ingeschreven. Per 17 januari 2011 is de statutaire naam van CV 2 gewijzigd in Ticoon CV. Op 6 juli 2011 is CV 2 volgens het handelsregister ontbonden.
8. Op 16 februari 2011 is volgens informatie in het handelsregister [I] CV (CV 3) opgericht. Beherend vennoot is volgens die informatie [G] Ltd. Een [C] is niet ingeschreven. Als inbrengbedrag van de [C] is een bedrag van € 1.000 vermeld. Op 14 januari 2014 is CV 3 failliet verklaard. Het faillissementsverslag behoort tot de gedingstukken. In dit verslag staat dat de curator niet beschikt over een overeenkomst van de cv, dat de commanditair vennoot tot op heden [18 mei 2017] onbekend is, maar dat eiser tegenover de Belastingdienst heeft verklaard dat dit de Stichting is.
9. Op 13 augustus 2012 is volgens informatie in het handelsregister [H] CV (CV 4) opgericht. Beherend vennoot is volgens deze informatie Londrey Ltd. Eiser is enig aandeelhouder en directeur van laatstgenoemde vennootschap. Een [C] is niet ingeschreven. CV 4 is volgens het handelsregister op 11 maart 2014 opgeheven.
10. Tot het dossier behoren “inkoopverklaringen gebruikte goederen”. Daarin staat dat “ [A] ” (2010 en 2011) dan wel “ [I] ” (2011 en 2012) tickets koopt van eiser. De inkoopverklaringen betreffen door eiser ingekochte tickets over een bepaalde periode en zijn ondertekend door eiser (al dan niet mede namens de betreffende cv).
11. De vier cv’s zijn niet bij de Belastingdienst aangemeld voor de vennootschapsbelasting en ten name van de cv’s is geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Dit geldt voor wat betreft CV 2, CV 3 en CV 4 ook voor de omzetbelasting. CV 1 is wel aangemeld bij de Belastingdienst voor de omzetbelasting en heeft over 2010 ook aangiften omzetbelasting ingediend.
12. Van CV 2, CV 3 en CV 4 zijn in de periode tot aan de zitting bij de rechtbank geen oprichtingsovereenkomsten overgelegd. Ook zijn geen overeenkomsten van opdracht tussen die cv’s en eiser overgelegd. Ter zitting bij de rechtbank heeft eiser (via een e-mail) alsnog een oprichtingsovereenkomst van CV 2 overgelegd, met oprichtingsdatum [in] 2011. Volgens deze overeenkomst is [G] Ltd. de beherende vennoot en is [D] Ltd. de [C] . Ten opzichte van de onder 5 vermelde bepalingen van CV 1, wijkt de overeenkomst als volgt af:
“Art. 3
1. Door [de beherende vennoot] wordt ingebracht: een som van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig [L] ) in geld of goederen. De [C] brengt in een som van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig [L] ) in contanten.
2. Met onderling goedvinden kunnen de vennoten ieder meer of minder geld of andere zaken en rechten in de vennootschap inbrengen.
3. Ieder der vennoten wordt aangaande zijn inbreng in geld of goederen gecrediteerd. Indien mondeling of schriftelijk overeengekomen kan de inbreng ook worden verrekend.
[…]
Art. 6.
1. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het bepaalde in artikel 3 is gecrediteerd en/of indien er verrekening heeft plaatsgevonden, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of gelden in het laatste boekjaar blijkens de balans en winst- en verliesrekening opgemaakt, met dien verstande dat het winst- of verliesaandeel waarop de [C] recht heeft en/of, indien overeengekomen, dient bij te dragen nooit meer zal bedragen dan C 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig [L] ) voor elk jaar dat de vennootschap voortduurt.
2. Gedurende het bestaan van de vennootschap hebben de vennoten over de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting kan de gevolmachtigd directeur ten laste van de agio besluiten tot een dividend uitkering.”
Het aangifteproces
13. Verweerder heeft eiser uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte ib/pvv 2010 tot en met 2013 op de data zoals hieronder is weergegeven.
uitnodiging
termijn
herinnering
termijn
aanmaning
termijn
2010
28-02-2011
03-06-2011
30-06-2011
14-07-2011
02-09-2011
30-09-2011
2011
29-02-2012
29-06-2012
13-07-2012
01-08-2012
15-08-2012
2012
28-02-2013
31-05-2013
14-06-2013
11-07-2013
25-07-2013
2013
28-02-2014
22-09-2014
06-10-2014
24-11-2014
08-12-2014
14. Eiser heeft ten aanzien van de belastingjaren 2010 tot en met 2013 geen aangifte gedaan binnen de door verweerder gestelde termijn.
Voor de jaren 2010 en 2011 heeft eiser aangifte gedaan nadat de aanslagen voor die jaren waren opgelegd. In de jaren 2012 en 2013 heeft eiser de aangiften gedaan voordat de aanslagen waren opgelegd.
15. Verweerder heeft de aangifte ib/pvv 2014 binnen de uitsteltermijn, op 30 augustus 2015, ontvangen.
16. Verweerder heeft een boekenonderzoek uitgevoerd naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften ib/pvv in de jaren 2010 tot en met 2014 van eiser. Het rapport van dit onderzoek met datum 12 november 2015 behoort tot de gedingstukken (het rapport). De in dit rapport genoemde resultaten zijn berekend aan de hand van de ontvangsten op en uitgaven van de bankrekening van eiser.
17. De belastbare inkomens in de genoemde uitspraken op bezwaar zijn als volgt opgebouwd:
2010
2011
2012
2013
2014
ontvangsten
€ 212.574
€ 2.103.370
€ 1.354.411
€ 3.825
inkoopkosten
€ 38.114
€ 477.788
€ 905.449
€ 7.998
bruto winst
€ 174.460
€ 1.625.582
€ 448.962
€ -4.173
OB marge 6% / 19%
€ 9.875
€ 209.384
€ 65.172
bruto winst excl. OB
€ 164.585
€ 1.416.198
€ 383.790
geaccepteerde kosten
€ 10.974
€ 694.881
€ 539.189
inhuur personeel
overige kosten
€ 13.471
winst uit onderneming
€ 153.611
€ 721.317
€ -168.870
€ -4.173
ROW
€ 119.328
€ 63.871
zelfstandigenaftrek
€ 6.684
€ 6.725
€ 9.403
MKB-vrijstelling
€ 17.631
€ 85.752
€ 21.392
€ 584
uitspraak op bezwaar
€ 129.296
€ 628.840
€ -156.881
€ 115.739
€ 63.871
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt de volgende feiten toe.
2.3.
In het faillisementsverslag van [I] CV ( [I] , in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als CV 3) is onder ‘7.1 Boekhoudplicht’ onder meer het volgende opgenomen:
“De curator heeft de nader ingediende stukken opnieuw bestudeerd. De bestuurder van gefailleerde heeft met nadruk verklaard dat de door hem aangeleverde cijfers louter betrekking hebben op [I] CV; de cijfers op de exceloverzichten zijn afkomstig van ING Bank, Sisow en Mijnwinkel.nl. Een eerder bezwaar tegen eerder geproduceerde boekhouding was, dat niet een duidelijk onderscheid gemaakt was in de vermogenspositie van de diverse door de bestuurder van gefailleerde bestuurde entiteiten. Dit bezwaar is aan de hand van de thans geproduceerde stukken in die zin weggenomen, dat thans wel een duidelijk aan de gefailleerde vennootschap toerekenbaar en identificeerbaar vermogensoverzicht is geproduceerd.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende terecht in de belastingheffing is betrokken voor de inkomsten uit de activiteiten met in- en verkoop van tickets en of de (navorderings)aanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd, dan wel of de verliesvaststellingsbeschikking het juiste bedrag beloopt. Meer specifiek is in geschil of:
de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan (jaren 2010 tot en met 2013);
sprake is van een samenwerkingsverband in de vorm van een open [C] ;
of belanghebbende ten aanzien van die kwalificatie een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, en
(subsidiair) of de inspecteur een juist bedrag aan kosten in aftrek op het resultaat heeft toegelaten.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen.

Ter zitting aanwezige personen
22. Na het voorstellen van de op de zitting aanwezige personen, maakt eiser bezwaar tegen de aanwezigheid van [J] ( [J] ) aan de zijde van verweerder om de reden dat zij onderzoeksrapporten heeft opgesteld en daarom volgens eiser niet onafhankelijk is.
23. Na een korte schorsing heeft de rechtbank eiser laten weten dat zij geen bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van [J] en haar aanwezigheid ter zitting zal toelaten. In de bezwaarfase gelden weliswaar bepaalde waarborgen ten aanzien van namens het bestuursorgaan betrokken personen, maar die waarborgen zijn er omdat in de bezwaarfase juist datzelfde bestuursorgaan het besluit moet heroverwegen. In de beroepsfase gaat het om de beoordeling van de zaak door een ander instituut, namelijk de onafhankelijke rechter. Daarbij treedt het bestuursorgaan als verwerende partij op ter toelichting en verdediging van het genomen besluit. De rol van de in beroep betrokken personen van verweerder is daarom een andere dan in de bezwaarfase. In deze rol stelt de rechtbank er juist prijs op dat er personen ter zitting aanwezig zijn die het dossier goed kennen, zodat zij desgevraagd de nodige inlichtingen kunnen verschaffen. Het recht op een eerlijk proces, waaronder het recht op de behandeling van de zaak door een onafhankelijke rechter, wordt met de aanwezigheid van [J] ter zitting niet geschonden.
Ontvankelijkheid beroep 2012
24. De rechtbank merkt ten aanzien van het beroep inzake het jaar 2012 het volgende op. Een beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van het beroep daarbij geen belang heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. De aanslag zvw 2012 heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar reeds vernietigd. Eiser heeft bij zijn beroep tegen deze uitspraak dus geen belang. Aangezien de aanslag ib/pvv 2012 sinds de uitspraak op bezwaar een negatief bedrag beloopt, heeft eiser ook geen belang bij een beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor deze aanslag. Wel is bij het doen van uitspraak op het bezwaar door verweerder een verliesvaststellingsbeschikking genomen, zo blijkt uit de tot het dossier behorende schermprint “beschikking vermindering definitieve aanslag” en zo is ook ter zitting door verweerder bevestigd. Eisers beroep wordt daarom geacht op de hoogte van het vastgestelde verlies betrekking te hebben, voor zover hij stelt dat een hoger bedrag aan kosten in aanmerking genomen moet worden dan door verweerder is gedaan. Gelet daarop wordt eiser geacht een belang te hebben bij het ingestelde beroep tegen de verliesvaststellingsbeschikking voor 2012.
Ontvankelijkheid bezwaar aanslag zvw 2010
25. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. De beroepstermijn vangt op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in beginsel aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
26. Eiser heeft zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2010 mede gericht tegen de aanslag zvw 2010. De aanslag zvw 2010 is opgelegd met dagtekening 28 maart 2012 en het bezwaar van eiser is door verweerder ontvangen op 22 januari 2016. Nu niet is gesteld, noch is gebleken dat de aanslag niet door eiser is ontvangen, is het op 22 januari 2016 ingekomen bezwaar derhalve buiten de termijn van zes weken ingediend en mitsdien te laat.
27. Eiser stelt in zijn beroepschrift dat hij al veel eerder, binnen de bezwaartermijn, aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens is met de aanslag zvw, dat hij ook uitstel van betaling had gekregen en kondigt aan nog een stuk te overleggen waaruit dit zal blijken. Een dergelijk stuk heeft de rechtbank niet van eiser ontvangen. Desgevraagd ter zitting laat eiser weten dat hij geen stuk heeft waaruit blijkt dat eerder bezwaar is ingesteld. Verweerder vult aan dat eiser de aanslag zvw 2010 in 2013 betaald heeft, zodat niet aannemelijk is dat eiser dacht dat hij bezwaar had ingesteld.
28. Het bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft het beloofde bewijsstuk niet overgelegd en heeft ook geen nadere onderbouwing gegeven van zijn stelling dat binnen de termijn bezwaar is gemaakt tegen de aanslag zvw 2010. Dat dit wel zou zijn gebeurd acht de rechtbank daarom niet aannemelijk.
29. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft geen redenen aangevoerd ter verklaring van de termijnoverschrijding en er is aldus geen sprake van een reden die de te late indiening verschoonbaar zou kunnen maken.
30. Voor zover het beroep gericht is tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de
aanslag zvw 2010 is het daarom ongegrond.
31. Nu uit de inhoud van eisers beroep kan worden afgeleid dat hij vindt dat de aanslag zvw 2010 lager moet zijn, kan dit tevens worden opgevat als een bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De rechtbank moet daarom het beroepschrift in zoverre doorzenden aan verweerder om het als bezwaarschrift in behandeling te nemen. De mededeling hiervan aan eiser is hierbij gegeven. Nu het beroepschrift reeds in bezit is van verweerder zal de rechtbank het beroepschrift niet daadwerkelijk opnieuw aan hem sturen.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
32. De inspecteur kan degene die vermoedelijk belastingplichtig is, uitnodigen tot het doen van aangifte (artikel 6, eerste lid, van de Awr). Ieder die aldus is uitgenodigd, is gehouden om duidelijk, stellig en zonder voorbehoud die aangifte te doen binnen de daartoe gestelde termijn (artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 9, eerste lid, Awr). Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, moet de rechtbank het beroep ongegrond verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast, artikel 27e, eerste lid, Awr).
33. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangifte ib/pvv 2010 tot en met 2013 heeft ontvangen en dat hij geen aangifte heeft gedaan binnen de aan hem gestelde termijnen (zie onder 13). Voor zover eiser betoogt dat hij geen aangifte hoefde te doen omdat er geen belastbaar inkomen door hem werd genoten in de jaren 2010 tot en met 2013 kan hem – wat er ook zij van dat standpunt – niet redden Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat ook in dergelijke gevallen de belastingplichtige actie moet ondernemen om aan de inspecteur duidelijk te maken waarom hij meent dat hij geen aangifte hoeft te doen (Hoge Raad 27 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2004 en Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2529). Eiser kon dus, zelfs veronderstellenderwijze uitgaande van de juistheid van zijn opvatting over het ontbreken van bij hem te belasten inkomen, niet volstaan met niets doen. Er zijn geen andere redenen door eiser gegeven voor het niet doen van de vereiste aangifte, zodat hem kan worden aangerekend dat hij pas bij zijn bezwaarschriften de ingevulde aangiftebiljetten heeft ingediend.
34. Dit betekent dat op eiser de (verzwaarde) bewijslast rust om te doen blijken dat de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag ib/pvv 2010, de aanslag ib/pvv 2011 en de aanslag zvw 2011 onjuist zijn. De omstandigheid dat de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag ib/pvv 2010 rekening kon houden met de inmiddels wel ingediende aangifte, brengt hierin geen verandering (Hoge Raad 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676).
35. Voor de jaren 2012 en 2013 ligt dit anders, omdat eiser weliswaar te laat aangifte heeft gedaan, maar nog wel voordat de aanslagen voor die jaren waren vastgesteld. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat sprake was van een situatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0549, waarbij de inspecteur de aangiften op een zodanig tijdstip kreeg dat hij daarmee bij het regelen van de aanslagen redelijkerwijze rekening kon houden. Daarom kan niet op de enkele grond dat de aangiften te laat (na het verstrijken van de termijn vermeld in de aanmaning) waren ingediend, worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dit is slechts het geval als de verschuldigde ib/pvv/zvw op basis van de gedane aangiften aanzienlijk te laag waren, in zowel absoluut als relatief opzicht. Verweerder stelt dat hiervan in de jaren 2012 en 2013 sprake is.
36. De rechtbank zal aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast vaststellen of sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde ib/pvv/zvw verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde ib/pvv/zvw. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting of premies niet zou worden geheven (Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1358).
37. Bij uitspraak op bezwaar voor het jaar 2012 heeft verweerder geconcludeerd dat sprake was van een negatief belastbaar inkomen (zie onder Procesverloop). Het door eiser ingestelde beroep mag niet leiden tot een voor hem ongunstiger resultaat (geen reformatio in peius), zodat het belastbaar inkomen niet op een hoger bedrag mag worden vastgesteld of het te verrekenen verlies op een minder groot bedrag dan bij de uitspraak op bezwaar is komen vast te staan. Eiser heeft aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 gedaan naar een bedrag van nihil. Gelet hierop kan geen sprake zijn van het niet doen van de vereiste aangifte, waarbij de volgens de aangifte verschuldigde ib/pvv/zvw verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde ib/pvv/zvw. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de bewijslast voor het jaar 2012 niet kan worden omgekeerd en verzwaard.
38. Voor de jaren 2013 en 2014 komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de bewijslast kan worden omgekeerd en verzwaard, omdat de aanslagen reeds met toepassing van de normale bewijslastregels vernietigd moeten worden (zie onder 44 hieronder).
Eenmanszaak of open cv?
39. De rechtbank zal aan de hand van de normale bewijslastverdeling beoordelen of eiser niet voor de ondernemingsresultaten in de belastingheffing moet worden betrokken, aangezien sprake is van een open cv waarbij de cv zelf en eventueel eiser als de beherend vennoot in de belastingheffing moeten worden betrokken, zoals eiser betoogt. Of dat eiser rechtstreeks voor winst uit die onderneming in de belastingheffing moet worden betrokken, zoals verweerder voorstaat. Tussen partijen is niet in geschil dat, zo er een cv is, deze fiscaalrechtelijk als ‘open cv’ gekwalificeerd moet worden.
40. De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van deze vraag voor de toepassing van de belastingwet als regel de civielrechtelijke vorm beslissend is. Daarom dient – allereerst – te worden beoordeeld of de tussen deelnemende (rechts)personen bestaande situatie naar civielrechtelijke maatstaven getypeerd dient te worden als een cv.
41. Anders dan eiser stelt, kan het bestaan van een cv niet worden beoordeeld aan de hand van de regels zoals opgenomen in het Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden van de Staatssecretaris van Financiën (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden van 11 december 2009, nr. CPP 2009/519M, Stcrt. 2009, 19749), maar moet dit aan de hand van civielrechtelijke regels worden beoordeeld.
42. Civielrechtelijk is de cv een gekwalificeerde vorm van een maatschap. Daarom zijn op een cv, onder meer, toepasselijk de bepalingen van de maatschap in artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek en verder, voor zover daarvan in het Wetboek van Koophandel niet is afgeweken. De cv wordt aangegaan tussen een of meer hoofdelijk verbonden vennoten en een of meer andere personen als geldschieters (artikel 19, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel). Bij de overeenkomst verbinden twee of meer personen zich om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen. Dit betekent dat een cv ziet op de samenwerking van twee of meer personen waarbij een als geldschieter fungeert, gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten, zulks door middel van inbreng door ieder van de vennoten (artikelen 7A:1655 en 7A:1672, eerste lid, BW, zie ook Hoge Raad 15 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0676).
43. Een overeenkomst tot het aangaan van een cv kan op verschillende wijzen ingericht worden. Dat wat tussen de participanten geldt, wordt bepaald door wat hen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond en door de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten (Hoge Raad 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495 (Groen/Schoevers).
44. In dit kader heeft eiser ter zitting desgevraagd, kort en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard ten aanzien van de totstandkoming van CV 1:
Eiser was vanwege de groei van zijn eenmanszaak op zoek naar een andere rechtsvorm en wilde een besloten vennootschap (BV) oprichten. Dat vond hij vanwege het voor een BV benodigde startkapitaal van € 18.000 destijds te duur. Advieskantoor [K] bood eiser toen een zogenoemde ‘ [L] -BV’ aan, een goedkopere structuur, die in feite functioneerde als een BV, aldus eisers verklaring ter zitting. En die ‘ [L] -BV’ was de onderhavige cv-structuur. Eiser heeft voor het verkrijgen van het totaalpakket van de structuur een bedrag van ongeveer € 850 aan [K] betaald. Verder hoefde eiser geen geld te storten. [E] is een medewerker van [K] , hij verzorgde via zijn kantoor de jaarrekening voor de Engelse Ltd. Desgevraagd naar de strekking van artikel 6 van de overeenkomst van CV 1 heeft eiser verklaard dat het niet de bedoeling was dat [E] of de Stichting winst zou krijgen van eisers onderneming. [K] kreeg jaarlijks een kleine vergoeding voor zijn administratieve werkzaamheden ten aanzien van het in stand houden van de structuur. [E] of de Stichting heeft ook geen geld gestort. Het was gewoon een lege [L] -BV, aldus eiser en hij verklaart ook ‘ik was de cv’. Toen eiser na CV 1 een nieuwe structuur nodig had, heeft hij er de Ltd.’s bijgekocht van [K] en zo zijn de volgende cv’s ontstaan.
45. Uit eisers verklaring blijkt zijn intentie. Eiser zocht geen samenwerking met een geldschieter of participant, hij was op zoek naar een goedkopere vorm van een BV, een leeg vehikel om zelfstandig zijn onderneming in te blijven uitoefenen. Ook werd geen vermogensrechtelijk voordeel voor de vennoten beoogd door inbreng door elke vennoot. Naar deze intentie heeft eiser ook gehandeld, zo blijkt uit het dossier en de hiervoor vermelde verklaring van eiser. Er is door hem, noch door de als [C] aangeduide rechtspersoon enige inbreng in geld in een van de cv’s gedaan en er kwam aan niemand een winstaandeel toe, behalve aan eiser zelf. Er zijn dus, wat er ook zij van de overeenkomsten die op papier zijn gezet, civielrechtelijk geen cv’s tot stand gekomen.
46. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de ter zitting overgelegde overeenkomst van CV 3 niet bijdraagt aan de onderbouwing van eisers standpunt, maar juist aan de geloofwaardigheid daarvan afdoet. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser aan verweerder (zie het rapport) en aan de curator van CV 3 (zie het faillissementsverslag) geen oprichtingsovereenkomst van CV 3 heeft verstrekt, en daarom bevreemdt het dat tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen deze overeenkomst nu wel tevoorschijn is gekomen. Ook de inhoud van de overeenkomst draagt daar niet aan bij. Immers aan verweerder heeft eiser bij het bedrijfsgesprek van 23 april 2015 verklaard dat de cv’s allemaal op dezelfde manier zijn geconstrueerd, met de Stichting als [C] , terwijl in de overgelegde overeenkomst [D] Ltd. als [C] vermeld is. Verder draagt de overeenkomst de datum 3 januari 2011, terwijl CV 3 op
16 februari 2011 zou zijn opgericht volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Ook vermeldt de overeenkomst een stortingsbedrag van € 250, terwijl verweerder onbestreden heeft gesteld dat volgens informatie afkomstig van de Kamer van Koophandel
€ 1.000 door de [C] had moeten worden ingebracht.
47. De rechtbank acht gelet op het bovenstaande onder 36 tot en met 45 aannemelijk dat civielrechtelijk geen cv’s tot stand zijn gekomen en ook geen andere samenwerkingswerkingsvorm, maar dat eiser zijn eenmanszaak is blijven voortzetten. De resultaten die zijn behaald met de in- en verkoop van tickets zijn daarom terecht door verweerder bij eiser als winst uit onderneming in aanmerking genomen.
Vertrouwensbeginsel
48. Eiser stelt dat de cv-constructie in de jaren 2010-2011 met verweerder is besproken en akkoord is bevonden. Tegenover de gemotiveerde weerspreking van deze stelling door verweerder (zie bijvoorbeeld 7.2.3. van het verweerschrift in de zaken over 2010), heeft eiser ter ondersteuning van zijn stelling geen nadere onderbouwing gegeven. Bij een dergelijke toezegging had het voor de hand gelegen dat de inhoud zou zijn vastgelegd. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat verweerder aan eiser de toezegging heeft gedaan om akkoord te gaan met de cv-structuur wat betreft de kwalificatie van het door eiser genoten inkomen. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Gevolg van het slagen van het primaire standpunt verweerder voor de opgelegde aanslagen
49. Uit de oordelen onder 36 tot en met 45 volgt dat geen sprake is van een cv-structuur, maar van een eenmanszaak. Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen over de jaren 2010, 2011 en 2012 is verweerder van het bestaan van een eenmanszaak uitgegaan. In zoverre is er geen reden om aan deze conclusie gevolgen te verbinden voor de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2010, 2011 en 2012.
50. Wat betreft het jaar 2013 heeft verweerder zowel een resultaat uit overige werkzaamheden als een ondernemingsverlies in aanmerking genomen. Verweerder heeft dit ter behoud van rechten gedaan. Het ondernemingsverlies ziet op de primair door verweerder voorgestane situatie dat er een eenmanszaak zou zijn geweest tot in 2012 en daaruit door eiser in 2013 nog nagekomen baten en lasten zijn ontvangen. Verweerder is immers uitgegaan van winstbepaling op basis van het kasstelsel. Het resultaat uit overige werkzaamheden ziet op het subsidiaire standpunt van verweerder. Dit ziet op de situatie dat er wel een cv-structuur zou bestaan en eiser via een overeenkomst van opdracht (zie onder 6) werkzaamheden heeft verricht voor de desbetreffende cv. In dat geval zou aan eiser een arbeidsbeloning voor die werkzaamheden moeten toekomen. Verweerder is voor de hoogte van die beloning uitgegaan van het bedrag dat eiser in zijn aangifte als (bruto) resultaat heeft aangegeven.
51. Omdat het primaire standpunt van verweerder, dat geen cv-structuur bestond, maar een eenmanszaak, slaagt, moet naar het oordeel van de rechtbank het in de aanslag ib/pvv 2013 opgenomen resultaat uit overige werkzaamheden komen te vervallen. Het kan immers niet allebei juist zijn, zoals verweerder ter zitting heeft toegegeven. Er is ook geen andere grondslag om een resultaat uit overige werkzaamheden voor het jaar 2013 in aanmerking te nemen. Verweerder heeft immers het resultaat van de eenmanszaak bepaald aan de hand van het verloop van de bankrekening van eiser; uit dat verloop blijkt dat aan eiser in 2013 geen andere inkomsten zijn toegevloeid dan het negatieve resultaat uit zijn eenmanszaak. Ook de omstandigheid dat eiser zelf in zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2013 een (bruto) resultaat uit overige werkzaamheden heeft opgenomen (met een daartegenover staand gelijk bedrag aan kosten) biedt geen grond voor het bestaan van deze inkomsten. Dit alles betekent dat de aanslag ib/pvv 2013 moet worden verminderd naar een (negatief) belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.589 (vaststelling ondernemingsverlies) en dat de aanslag zvw 2013 vernietigd moet worden.
52. Wat betreft het jaar 2014 heeft verweerder uitsluitend een resultaat uit overige werkzaamheden in de aanslag ib/pvv begrepen. Dit resultaat heeft geen betrekking op door eiser verrichte werkzaamheden voor de ticketverkoop. De eerder vermelde conclusie over het bestaan van een eenmanszaak heeft daarom voor deze aanslag geen gevolgen.
De (navorderings)aanslagen 2010 en 2011
53. De omkering en verzwaring van de bewijslast laten onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van (navorderings)aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser (Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
54. Verweerder heeft zich in eerste instantie gebaseerd op de bankrekening van eiser waarop de inkomsten en uitgaven van de activiteiten binnenkwamen. In het rapport is door verweerder toegelicht hoe deze berekening exact tot stand gekomen is. Dat verweerder hierbij is uitgegaan van het verloop van de bankrekening van eiser acht de rechtbank in het onderhavige geval redelijk. Er waren immers geen jaarstukken van de onderneming als zodanig, maar er was slechts een beperkte vorm van administratie van de onderneming aanwezig, voornamelijk bestaande uit excellijsten met het betalingsverloop van de payment providers. Verder heeft verweerder zich rekenschap gegeven van argumenten van eiser ten aanzien van de inkomsten door in voorkomende gevallen aanpassingen op de geschatte bedragen aan te brengen. In een dergelijk geval kan door verweerder geen nauwkeuriger schatting van het inkomen gemaakt worden dan is gedaan. De schatting van het inkomen in de jaren 2010 en 2011 acht de rechtbank daarom redelijk.
55. De rechtbank zal de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2010 en 2011, zoals die zijn komen te luiden na het doen van de uitspraken op bezwaar in stand laten, tenzij eiser overtuigend aantoont dat en in hoeverre deze onjuist zijn. Eiser is in deze verzwaarde bewijslast niet geslaagd. Eiser heeft gesteld dat het redelijk zou zijn om 6% van de omzet aan kosten toe te laten. Verweerder heeft echter met de daadwerkelijk van de bankrekening gedane uitgaven al rekening gehouden en voor de stelling dat er daarnaast nog meer kosten zouden bestaan is door eiser geen begin van bewijs geleverd. Hetzelfde geldt voor eisers standpunt dat rekening gehouden moet worden met schulden die de onderneming nog aan klanten zou hebben vanwege tickets die hij niet meer kon leveren en dat rekening gehouden moet worden met terugbetalingen die via de payment providers zijn gedaan. Verweerder heeft bovendien toegelicht dat met alle daadwerkelijke betalingen en terugstortingen rekening is gehouden op kasstelselbasis. De door eiser bij zijn nadere stuk in september 2020 aangeleverde stukken en cijfermatige gegevens zijn deels al in de controle- en bezwaarfase aangeleverd en dus door verweerder al bij de bepaling van het inkomen meegenomen, deels blanco en dus niets toevoegend, en deels onbekend voor de verweerder, omdat de stukken niet in het digitale controledossier zouden zitten, hetgeen de rechtbank geloofwaardig acht. Van dit laatste vooralsnog onbekende deel van de cijfers is door eiser niet verklaard waarom deze cijfers er nu pas zijn en is niet onderbouwd wat zij zouden moeten betekenen voor de hoogte van de aanslagen. Bij gebrek aan deze verklaring en onderbouwing kunnen deze stukken geen gewicht in de schaal leggen bij de inkomensbepaling. Eiser heeft dus met zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van te hoge aanslagen, laat staan dat hij dat heeft doen blijken. De (navorderings)aanslagen voor 2010 en 2011 blijven daarom in stand.
De verliesvaststellingsbeschikking ib/pvv 2012 en de verzuimboete
56. Hetgeen de rechtbank onder 51 tot en met 52 heeft overwogen, heeft ook zonder omkering en verzwaring van de bewijslast in dezelfde mate te gelden voor de verliesvaststellingsbeschikking voor het jaar 2012. Maar met dien verstande dat eiser de bewijslast draagt dat het geleden verlies groter is dan zoals door verweerder is vastgesteld. In deze bewijslast is eiser niet geslaagd. Wat betreft de in aanmerking te nemen kosten heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zij op een hoger bedrag moeten worden gesteld dan door verweerder reeds in aanmerking is genomen. Het is niet aannemelijk dat de verliesvaststellingsbeschikking naar een groter verlies moet worden vastgesteld.
57. Gelet op het onder 13, 14 en 30 overwogene staat vast dat de aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 door belanghebbende te laat is gedaan en dat hem dit kan worden aangerekend. Het was in elk geval al een derde verzuim, omdat de aangiften voor de jaren 2010 en 2011 ook te laat waren. De verzuimboete wegens het te laat doen van de aangifte ib/pvv 2012 is daarom terecht opgelegd. Het bedrag van € 49 is niet dermate hoog dat te verwachten valt dat dit betalingsproblemen zal opleveren en eiser heeft hierover ook niets gesteld. Gelet hierop acht de rechtbank de boete passend en geboden.
De aanslagen voor 2014
58. De aanslag ib/pvv 2014 is vastgesteld met een resultaat uit overige werkzaamheden van € 63.871. Dit resultaat bestaat uitsluitend uit inkomsten die bij eiser in aanmerking zijn genomen vanwege aan de onderneming van zijn partner gestuurde facturen voor beweerdelijk door eiser verrichte werkzaamheden voor die onderneming. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat geen werkzaamheden voor die onderneming zijn verricht en dat geen sprake is van facturen waaraan reële werkzaamheden ten grondslag liggen. De facturen zijn dan ook bij de onderneming van eisers partner niet in aftrek toegelaten. De rechtbank acht op grond van het door verweerder aangevoerde niet aannemelijk dat eiser deze inkomsten genoten heeft. De aanslagen voor het jaar 2014 moeten daarom worden vernietigd. Dat daarover door eisers partner nog wordt geprocedeerd, maakt dit niet anders.
Slotsom
59. Recapitulerend komt de rechtbank tot de volgende slotsom:
- De navorderingaanslag ib/pvv 2010, de aanslag zvw 2010 en de daarbij gegeven beschikkingen houden stand.
- De aanslag ib/pvv 2011 en de aanslag zvw 2011 en de daarbij gegeven beschikkingen, zoals deze zijn komen te luiden bij de uitspraak op bezwaar, houden stand.
- De aanslag ib/pvv 2012, de verliesvaststellingsbeschikking en de boete, zoals deze zijn komen te luiden bij de uitspraak op bezwaar, houden stand. De aanslag zvw 2012 was daarbij reeds vernietigd.
- De aanslag ib/pvv 2013 en de aanslag zvw 2013 en de daarbij gegeven beschikkingen moeten worden vernietigd. Er dient een ondernemingsverlies
van € 3.589 te worden vastgesteld.
- De aanslag ib/pvv 2014 en de aanslag zvw 2014 en de daarbij gegeven beschikkingen moeten
worden vernietigd.
60. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen in zaaknummers HAA 18/712 (ib/pvv 2010), HAA 18/713 (zvw 2010), HAA 18/714 (ib/pvv en zvw 2011) en HAA 18/715 (ib/pvv 2012) ongegrond te worden verklaard. De beroepen in zaaknummers HAA 18/716 (ib/pvv 2013 en zvw 2013) en HAA 18/717 (ib/pvv 2014 en zvw 2014) dienen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
61. Aangezien de beroepen voor de jaren 2013 en 2014 gegrond zijn, kan verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van eiser. Wat betreft de kosten van bezwaar heeft verweerder de kosten voor het jaar 2013 reeds vergoed (bedrag van € 246). Aangezien het voor het jaar 2014 om hetzelfde geschrift van een adviseur gaat waarvoor de vergoeding dus reeds is toegekend, bestaat geen aanleiding tot een verdergaande vergoeding van de kosten van bezwaar dan reeds aan eiser is toegekend. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen verder geen kosten in aanmerking voor vergoeding. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in de overige beroepen geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid ter zitting van mevrouw [J] . Na een korte schorsing van de zitting heeft het Hof, onder verwijzing naar r.o. 23 van de uitspraak van de rechtbank, partijen medegedeeld geen aanleiding te zien mevrouw [J] niet toe te staan aanwezig te zijn bij de zitting.
Ten aanzien van het geschil
5.2.
Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) heeft belanghebbende als eenmanszaak in de periode 1 oktober 2006 tot en met [in] 2010 onder diverse handelsnamen activiteiten verricht. Na [in] 2010 zijn door belanghebbende – na elkaar – meerdere cv’s (4 in totaal) in- en uitgeschreven bij de KvK. De activiteiten, die tot in 2012 zijn voortgezet, bestonden uit de in- en verkoop van toegangsbewijzen voor concerten, evenementen en theatervoorstellingen. De verkoop vond plaats via het internet. Particulieren bestelden een toegangsbewijs op een website en konden hun aankoop betalen via iDeal. Tussen partijen is niet in geschil dat aan een groot aantal particulieren toegangsbewijzen zijn verkocht, waarvoor zij via iDeal hebben betaald, die niet zijn geleverd. De gedupeerde particulieren hebben evenmin hun geld teruggekregen. Het gaat daarbij om een bedrag aan ‘openstaande crediteuren’ van, naar belanghebbende stelt,
€ 1.258.496.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, het volgende aangevoerd. Niet belanghebbende zelf, maar de cv’s zijn voor de in geding zijnde belastingaanslagen de belastingplichtige entiteit. De belastingaanslagen zijn dan ook aan de verkeerde persoon uitgereikt. De rechtbank heeft dit miskend. Anders dan de inspecteur stelt, hebben de cv’s wel een toereikende administratie gevoerd, zoals ook blijkt uit de verklaring van de curator (zie 2.3) én is er sprake geweest van inbreng door de stille vennoten. Belanghebbende wijst in dat verband op het vennootschapscontract van [D] Ltd. waarin in artikel 2.2 is bepaald:
“Met onderling goedvinden kunnen de vennoten ieder meer of minder geld of andere zaken en rechten in de vennootschap inbrengen”.
De winst waarover belasting is verschuldigd is nihil omdat, aldus belanghebbende, dit volgt uit de door hemzelf opgestelde en overgelegde inkoopverklaringen, volgens welke de toegangsbewijzen door hem tegen inkooprijs zijn doorverkocht aan de cv’s.
De Belastingdienst heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag ib/pvv over het jaar 2011 ten onrechte geen rekening gehouden met in 2011 vooruitontvangen bedragen voor toegangsbewijzen voor concerten, evenementen of voorstellingen in 2012. De navorderingsaanslag 2011 dient met deze vooruitontvangen bedragen te worden verminderd. De winst moet bovendien worden verlaagd met een bedrag aan forfaitaire kosten van 6% per dossier.
Belanghebbende voert daarenboven aan dat hij geen ib/pvv is verschuldigd over de bedragen die klanten hem hebben betaald voor niet geleverde toegangsbewijzen. In de boekhouding zijn ter zake bedragen als openstaande crediteuren opgenomen en wel voor een bedrag van € 1.258.496. Belanghebbende verwijst daarbij naar de circa 30.000 e-mails die hij het Hof op een usb-stick heeft doen toekomen.
Tot slot doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. De constructie is in 2010 en 2011 met de Belastingdienst Hoofddorp besproken en is destijds akkoord bevonden, aldus belanghebbende.
5.4.
De inspecteur schaart zich achter het oordeel van de rechtbank.
5.5.
Het Hof oordeelt als volgt. De rechtbank is in r.o. 22 tot en met 55 en r.o. 57 en 58 op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de daartoe gebezigde gronden over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.6.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aan nieuwe stukken heeft overgelegd (waaronder de e-mails die hij heeft verzonden aan zijn crediteuren), rechtvaardigt niet het oordeel dat de administratie (alsnog) aan de eisen zoals gesteld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR) voldoet. Uit deze e-mails volgt slechts dat de crediteuren door belanghebbende zijn aangeschreven met de mededeling dat hun openstaande vordering niet kan/zal worden voldaan. Dat dit in de toekomst gebeurt is ook niet aannemelijk, gelet op het in 2014 uitgesproken faillissement.
5.7.
Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep aan stukken is overgelegd rechtvaardigt evenmin het oordeel dat door de inspecteur in de onderhavige jaren te veel winst in aanmerking is genomen. Het Hof ziet in het overleggen van deze stukken ook geen aanleiding te oordelen dat de methode waarmee de inspecteur de winst heeft vastgesteld (die is uitgegaan van de ontvangsten en uitgaven per bank, welke uitgaven en ontvangsten als zodanig niet zijn betwist, zie r.o. 16 en 17 van de uitspraak van de rechtbank), niet kan worden gevolgd.
5.8.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende zijn boekhoudverplichting niet is nagekomen (zie ter onderbouwing van dit oordeel r.o. 54 van de uitspraak van de rechtbank). Hetgeen belanghebbende in hoger beroep tegen dit oordeel heeft aangevoerd, namelijk dat dit oordeel niet kan worden gevolgd omdat de curator in het faillissement van [I] heeft verklaard dat de boekhouding wel kan worden gevolgd (zie 2.3), treft geen doel. De curator, die een andere taak heeft dan de inspecteur (namelijk het afwikkelen van een faillissement), beoordeelt niet of de boekhouding voldoet aan de in artikel 52 AWR genoemde eisen en de desbetreffende uitlatingen van de curator rechtvaardigen ook geenszins de conclusie dat de administratie van belanghebbende aan de daaraan op grond van voormelde bepaling te stellen eisen voldoet.
Het betoog van belanghebbende dat de winst waarover belasting is verschuldigd nihil is, omdat dit volgt uit de door hem overgelegde inkoopverklaringen, miskent dat de cv’s niet hebben bestaan, zodat van doorverkoop (aan-en-door de cv) in juridische zin geen sprake kan zijn.
5.9.
Belanghebbende heeft niets betoogd, en ook ambtshalve ziet het Hof daarvoor geen aanknopingspunten, waaruit volgt dat de verliesvastellingsbeschikking IB/PVV 2012 naar een groter verlies zou moeten worden vastgesteld. Ook in zoverre dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: