Uitspraak
14 november 1997.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 1997 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser], verbonden aan de commanditaire vennootschap [A] C.V., en INSTITUUT SCHOEVERS B.V. De kern van het geschil betrof de vraag of de overeenkomst tussen [eiser] en Schoevers als een arbeidsovereenkomst moest worden gekwalificeerd. Eiser had bij de Kantonrechter te Groningen vorderingen ingesteld tegen Schoevers, waarin hij stelde dat zijn ontslag onrechtmatig was en dat hij recht had op schadevergoeding. De Kantonrechter had de vorderingen van eiser afgewezen, waarna eiser in hoger beroep ging bij de Rechtbank te Groningen, die het vonnis van de Kantonrechter bevestigde.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. De Rechtbank had de feiten en omstandigheden van de overeenkomst tussen partijen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de overeenkomst niet voldeed aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad bevestigde dat de beoordeling van de rechtsverhouding tussen partijen niet enkel op basis van één kenmerk, zoals de betaling van loon, maar in zijn geheel moest plaatsvinden. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet onjuist had geoordeeld door te concluderen dat de overeenkomst tussen [eiser] en Schoevers niet als een arbeidsovereenkomst kon worden gekwalificeerd.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van eiser en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit arrest benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden en de intenties van partijen bij het kwalificeren van overeenkomsten in het arbeidsrecht.