ECLI:NL:GHAMS:2023:109

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/00373 t/m 21/00377
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en de toedeling van de totaalprijs voor het Park Sleep Fly-arrangement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan [X] B.V. zijn opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende vijf naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2012 tot en met 2016, met daarbij belastingrente. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende betwistte in hoger beroep dat het Park Sleep Fly (PSF)-arrangement een ondeelbare economische prestatie is en dat de gehele omzet uit dit arrangement tegen het verlaagde tarief van 6% moet worden belast. De inspecteur stelde daarentegen dat het PSF-arrangement een samengestelde prestatie is die belast is naar het algemene tarief van 21%.

Het Hof oordeelde dat het PSF-arrangement niet als een ondeelbare prestatie kan worden beschouwd, maar dat er verschillende, afzonderlijk in aanmerking te nemen diensten zijn. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat de toedeling van de totaalprijs voor het PSF-arrangement volgens de marktwaardemethode moet plaatsvinden. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet een te hoog deel van de omzet uit de PSF-arrangementen als vergoeding voor het parkeren in aanmerking heeft genomen. De vergoeding voor de parkeerdienst in het PSF-arrangement kan niet minder zijn dan € 40, inclusief omzetbelasting. Het Hof wees het hoger beroep van belanghebbende af en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van het belastinggeschil moet worden toegewezen. Het Hof kende een schadevergoeding van € 500 toe, waarvan € 300 door de inspecteur en € 200 door de Staat der Nederlanden moet worden vergoed. De proceskosten werden ook toegewezen, waarbij de inspecteur en de Staat ieder voor de helft in de kosten van belanghebbende werden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00373 tot en met 21/00377
12 januari 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 april 2021 in de zaken met kenmerken HAA 19/2458 tot en met HAA 19/2461 en HAA 19/2463 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
alsmede
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 juli 2018 vijf naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd en daarbij belastingrente in rekening gebracht:
kenmerk
tijdvak
nageheven belasting
belastingrente
21/00373
2012
€ 53.629
€ 11.390
21/00374
2013
€ 39.705
€ 7.241
21/00375
2014
€ 52.366
€ 7.587
21/00376
2015
€ 54.229
€ 5.688
21/00377
2016
€ 71.895
€ 4.665
1.2.
De inspecteur heeft bij – in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het hoger beroep van belanghebbende is bij de griffie van het Hof ingekomen op 27 mei 2021 en aangevuld bij brief van 23 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk met dagtekening 30 november 2022 ingediend. Een afschrift daarvan is aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een hotel met 625 hotelkamers, diverse zalen, een zwembad, een restaurant en een besloten parkeerterrein. Het hotel is gelegen aan de [A-straat] nabij de luchthaven [luchthaven] .
2.2.
Een boeking van een kamer in het hotel van belanghebbende geeft mede het recht een auto op het besloten parkeerterrein van het hotel te parkeren op de dag van aankomst in het hotel en op de dag van vertrek. Alle gasten mogen ook zonder bijbetaling gebruikmaken van een shuttlebus die belanghebbende van 5:00 uur tot 24:00 uur frequent tussen het hotel en de luchthaven [luchthaven] laat rijden (het standaardarrangement).
2.3.
Klanten kunnen ook het zogeheten Park-Sleep-Fly-arrangement (PSF-arrangement) bij belanghebbende boeken. Dit arrangement geeft naast logies en hetgeen in 2.2 is vermeld, het recht om een auto na de dag van uitchecken uit het hotel nog 29 dagen te laten staan op het besloten parkeerterrein (de langparkerendienst).
2.4.
Belanghebbende biedt het PSF-arrangement tegen één totaalprijs aan. Deze prijs is € 40 hoger dan de prijs die belanghebbende rekent voor een standaardarrangement (kamer in het hotel voor één nacht als het PSF-arrangement niet wordt geboekt).
2.5.
Belanghebbende heeft over alle in haar administratie geregistreerde omzet uit parkeren omzetbelasting voldaan naar het verlaagde tarief van 6 percent. Vrijwel die hele omzet houdt met de PSF-arrangementen verband; een deel van de ontvangen vergoedingen daarvoor heeft belanghebbende als ‘omzet parkeren’ geboekt. Voor het overige vloeit die omzet voort uit vergoedingen die aan niet-gasten in rekening zijn gebracht voor parkeren op het besloten parkeerterrein, tegen € 2,50 per uur, hetgeen sporadisch voorkomt.
2.6.
De inspecteur heeft zich in het kader van een boekenonderzoek op het standpunt gesteld dat belanghebbende over haar ‘omzet parkeren’ omzetbelasting naar het algemene tarief van 21% is verschuldigd, behalve voor zover die omzet kan worden toegerekend aan het vervoer met de shuttlebus van gasten die het PSF-arrangement hebben geboekt. Op € 29.003 in 2012 en € 2.073 in 2016 na, komt de nageheven belasting overeen met de uit dit standpunt voortvloeiende correctie als vermeld in het controlerapport van bedoeld boekenonderzoek.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep bestrijdt belanghebbende opnieuw primair dat een afzonderlijke, naar het algemene tarief van 21% belaste parkeerdienst onderdeel is van het PSF-arrangement, en dat de gehele PSF-omzet tegen het verlaagde tarief moet worden belast als het verstrekken van logies binnen het horecabedrijf. Subsidiair voert zij aan dat de inspecteur een te groot deel van de met het PSF-arrangement gerealiseerde omzet aan het parkeren heeft toegerekend. De andere correcties (in 2012 en 2016) bestrijdt belanghebbende niet.
3.2.
De inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat de naheffingsaanslagen eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld. Als het PSF-arrangement één ondeelbare dienst is, dan betreft het een dienst
sui generisdie is belast naar het algemene tarief van 21%, en anders moet de gehele meerprijs van € 40 van het PSF-arrangement worden beschouwd als betaald voor een langparkerendienst die – wederom – naar het algemene tarief van 21% is belast. Dat bij de berekening van de correctie op de meerprijs van € 40 een afslag is verleend voor het shuttlevervoer is, aldus de inspecteur, te beschouwen als een vergissing in het voordeel van belanghebbende.
3.3.
Voor het overige wordt verwezen naar de van partijen afkomstige stukken en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

PSF-arrangement onderdeel van logies?
4.1.
De rechtbank heeft voor het juridische kader om de eenheid dan wel de verscheidenheid van samengestelde prestaties voor de heffing van omzetbelasting te toetsen, geciteerd uit het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het PSF-arrangement niet een ondeelbare economische prestatie is waarvan splitsing kunstmatig is, maar dat in het PSF-arrangement diverse, afzonderlijk in aanmerking te nemen diensten zijn te onderkennen:
“22. Naar het oordeel van de rechtbank is er ten aanzien van het PSF-arrangement sprake van verschillende te onderscheiden prestaties en is geen sprake van een ondeelbare economische prestatie waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Dat op de factuur aan de gast geen afzonderlijk bedrag in rekening gebracht wordt voor het PSF-arrangement is daarvoor niet leidend. Aannemelijk is dat het kunnen parkeren van een auto in de nabijheid van luchthaven [luchthaven] gedurende de tijd dat iemand afwezig is in verband met een vliegreis een doel op zich is voor de gemiddelde afnemer van een PSF-arrangement. Het voorzien in deze behoefte door het bieden van de gelegenheid om, na beëindiging van het logies, de auto nog 31 dagen te kunnen laten staan is naar het oordeel van de rechtbank dan ook een zelfstandige prestatie. Niet aannemelijk is dat die bijkomend is aan het bieden van een nacht logies voorafgaand aan de vliegreis. Dat eiseres het PSF-arrangement, zoals zij heeft gesteld, heeft bedacht om meer hotelovernachtingen te realiseren leidt niet tot de conclusie dat het parkeren ondergeschikt is. De visie van de modale consument is immers leidend en niet die van eiseres. Het is ook niet zo dat het kunnen parkeren van een auto in de nabijheid van luchthaven [luchthaven] gedurende de tijd dat de afnemer afwezig is in verband met een vliegreis de gebruikmaking van het logies optimaal maakt. Daarnaast verschilt binnen de kring van afnemers van de hoofdprestatie bestaande uit het bieden van logies het belang van het afnemen van de nevenprestatie bestaande uit de mogelijkheid van parkeren na afloop van het logies per afnemer, aangezien de afnemer van het logies ervoor kan kiezen om niet met de auto, maar met het openbaar vervoer te reizen naar het hotel, en in die gevallen de keuze kan maken om enkel logies en het shuttlevervoer af te nemen. Ten slotte is het zo dat ruim 90% van de hotelgasten die eiseres ontvangt geen gebruik maakt van het PSF-arrangement hetgeen adstrueert dat dit arrangement voor de gemiddelde afnemer van eiseres niet nodig is om optimaal gebruik te kunnen maken van de gestelde hoofdprestatie (het logies).”
4.2.
Het Hof gaat ook uit van het door de rechtbank aangehaalde juridische kader en komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Niet in te zien valt dat 29 dagen langer mogen parkeren op het besloten parkeerterrein bij het hotel de omstandigheden of de condities optimaliseert waaronder het verblijf in het hotel van belanghebbende wordt genoten. Zoals de rechtbank in wezen ook al heeft overwogen, ligt het in de rede dat een klant alleen het PSF-arrangement afneemt als hij een specifiek belang heeft bij het langer parkeren. Anders kan de klant zich de meerprijs van € 40 eenvoudig besparen door alleen een kamer te boeken. Het Hof vermag ook anderszins niet in te zien dat het recht om tot ruim vier weken na afloop van het verblijf in het hotel nog besloten te parkeren, het genot van dat verblijf aantrekkelijker maakt of althans de condities van dat verblijf optimaliseert, reeds omdat het verblijf dan al ten einde is. Aannemelijk is veeleer dat parkeren nabij [luchthaven] voor een relatief laag tarief, voor de gemiddelde klant een doel op zich is.
4.3.
Naast het parkeren is in het PSF-arrangement in aanvulling op het standaardarrangement niet ook nog een vervoersdienst te onderkennen in de vorm van het shuttlevervoer van en naar de luchthaven [luchthaven] . Alle gasten van het hotel van belanghebbende mogen immers zonder bijbetaling van het shuttlevervoer gebruikmaken (zie 2.2). In het kader van het PSF-arrangement verricht belanghebbende daarom in aanvulling op het standaardarrangement alleen een parkeerdienst die afzonderlijk in aanmerking moet worden genomen.
4.4.
Voor zover het door de klant voor het PSF-arrangement betaalde bedrag verband houdt met de parkeerdienst, is daaruit omzetbelasting verschuldigd naar het algemene tarief (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:699).
Toedelen vergoeding aan logies en parkeren
4.5.
Over het toedelen van de totaalprijs voor het PSF-arrangement heeft de rechtbank terecht vooropgesteld dat dit volgens de marktwaardemethode moet geschieden, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9108. Zij heeft vervolgens geoordeeld dat de inspecteur zeker niet een te hoog deel van de omzet uit de PSF-arrangementen als vergoeding voor het parkeren in aanmerking heeft genomen:
“30. Eiseres heeft in haar eigen administratie de volgende bedragen aan parkeeromzet geboekt:
2012 2013 2014 2015 2016
€ 230.659 € 372.784 € 494.199 € 508.357 € 651.633
Daarmee heeft eiseres zelf aangegeven welke waarde het gedeelte van het PSF-arrangement heeft dat aan parkeren dient te worden toegerekend. Deze bedragen zijn, zoals tussen partijen niet in geschil is, gebaseerd op een bedrag van € 40 per PSF-arrangement dat aan PSF-afnemers wordt berekend. Verweerder heeft vervolgens bij het berekenen van de naheffingsaanslagen nog een afslag toegepast voor een hoger toe te rekenen bedrag aan het shuttlevervoer dan eiseres zelf al had gedaan (€ 6 per arrangement), namelijk € 7,50. Daarmee is een lager bedrag dan € 40 toegerekend aan het parkeren, namelijk € 36,25 per arrangement. Dit bedrag is, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, aanzienlijk lager dan de gemiddelde marktwaarde van de verstrekking van besloten parkeergelegenheid gedurende 31 dagen op of in de nabije omgeving van luchthaven [luchthaven] in de jaren 2012 – 2016. Uit de door verweerder overgelegde gegevens blijkt dat 7 dagen parkeren op luchthaven [luchthaven] in 2017 € 95 kostte, hetgeen 19% duurder was dan in de herfst van 2012, hetgeen betekent dat dit in 2012 ongeveer € 80 kostte. Dit is meer dan het dubbele van hetgeen thans bij eiseres in aanmerking is genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de marktwaarde van het parkeren zeker niet te hoog is vastgesteld.
(…)
34. De rechtbank is van oordeel dat de toedeling van het totaalbedrag dat door eiseres is berekend aan PSF-gasten aan de verschillende diensten dient te geschieden met behulp van de marktwaardemethode, en dat verweerder hiervoor zeker geen te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen bij het berekenen van de naheffingsaanslagen.”
4.6.
Het Hof stelt vast dat niet in geschil is dat het PSF-arrangement een meerprijs heeft van € 40, inclusief omzetbelasting, en evenmin dat dit arrangement zich enkel onderscheidt ten opzichte van het standaardarrangement (de prijs voor alleen een kamer) door de langparkerendienst. Ook is de marktwaarde van een kamer zonder meer een bekend gegeven in de vorm van de kamerprijs zonder het PSF-arrangement.
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting verder een afdruk overgelegd van een boekingswebsite met daarop vermeld beschikbare kamers van 20 op 21 december 2022 in een betrekkelijk nabijgelegen hotel van dezelfde keten. Ook dat hotel biedt een PSF-arrangement aan getuige die afdruk en de toelichting ter zitting van belanghebbende. Afgaande op hetgeen op de afdruk is te zien, wordt het de klant in één oogopslag duidelijk wat een kamer ‘normaal’ kost en wat de meerprijs is van het PSF-arrangement. Het Hof gaat ervan uit dat er vergelijkbare prijsoverzichten waren voor het hotel van belanghebbende in de onderhavige tijdvakken.
4.8.
In deze omstandigheden kan de vergoeding vermeerderd met omzetbelasting voor de parkeerdienst in het PSF-arrangement niet minder zijn dan € 40. Immers, het aannemen van een vergoeding inclusief omzetbelasting voor het parkeren van minder dan € 40 impliceert een vergoeding voor de hotelovernachting van meer dan de kamerprijs zonder het PSF-arrangement, oftewel van meer dan de marktwaarde van een overnachting. Dat komt niet met de commerciële realiteit overeen en kan dan ook niet worden aanvaard. De in hoger beroep door belanghebbende overgelegde kostprijsberekeningen leiden niet tot een ander oordeel. De splitsing van de prijs van het PSF-arrangement als voorgestaan door belanghebbende onder verwijzing naar die berekeningen, waarbij de vergoeding voor de parkeerdienst op slechts € 8,49 uitkomt, geeft de werkelijke samenstelling van de geleverde prestaties gelet op het voorgaande evident niet getrouw weer.
4.9.
Het Hof ziet daarnaast geen aanleiding de vergoeding voor de parkeerdienst van € 40 inclusief omzetbelasting te verminderen met een bedrag voor het shuttlevervoer van en naar de luchthaven [luchthaven] , zoals de inspecteur heeft gedaan. Alle gasten van het hotel van belanghebbende mogen immers zonder bijbetaling van het shuttlevervoer gebruikmaken (zie 2.2 en 4.3), zodat het shuttlevervoer geen dienstbetoon is dat bij het boeken van het PSF-arrangement aanvullend wordt afgenomen en waarvoor € 40 extra wordt betaald.
4.10.
Bij deze stand van het geding is het verder niet in geschil dat de naheffingsaanslagen niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Slotsom
4.11.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van dit belastinggeschil moet worden toegewezen. Hetzelfde geldt voor haar aanspraak op wettelijke rente voor het geval de schadevergoeding niet tijdig wordt voldaan.
5.2.
Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften van belanghebbende op 21 augustus 2018, zijn naar boven afgerond 53 maanden verstreken. Daarmee heeft deze uitspraak vijf maanden langer op zich laten wachten dan de 48 maanden die in beginsel redelijk zijn voor de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen. Hierbij past een vergoeding van immateriële schade van € 500, voor alle zaken tezamen.
5.3.
Van de overschrijding van de redelijke termijn hebben afgerond drie maanden op de bezwaarprocedure betrekking, omdat de – in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar op 25 april 2019 zijn gedaan en derhalve (naar boven afgerond) drie maanden later dan in beginsel redelijk is. De inspecteur wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van € 300 en de Staat tot vergoeding van de resterende € 200.

6.Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het toekennen van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is reden de inspecteur en de Staat te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep, ieder voor de helft. Deze kosten, voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, stelt het Hof overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837. Daarbij is uitgegaan van 2 punten (indienen hoger beroep en bijwonen zitting), € 837 als puntwaarde en een wegingsfactor van 0,5, omdat de proceskostenveroordeling slechts verband houdt met de toekenning van de vergoeding van immateriële schade (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, rechtsoverweging 2.3.2). Het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht dienen de inspecteur en de Staat ook te vergoeden, wederom ieder voor de helft.
6.2.
Vanwege het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende zal het Hof hierna verder beslissen dat de te vergoeden bedragen moeten worden verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken sinds de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 300;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 200;
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 837, ieder voor de helft (€ 418,50);
  • gelast de inspecteur en de Staat aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden, ieder voor de helft (€ 270,50), en
  • beslist dat, indien voormelde bedragen niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 12 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.