2.1.1 Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Een tot de fiscale eenheid behorende BV (hierna: de BV) exploiteert een attractiepark (hierna: het attractiepark).
2.1.2 Het attractiepark ligt buiten de bebouwde kom. Voor bezoekers die niet in de nabijheid van het attractiepark wonen of verblijven, is het attractiepark met andere vervoermiddelen dan de auto zeer beperkt bereikbaar. Van alle bezoekers van het attractiepark komt daarom 80 procent met de auto. De overige bezoekers komen op een andere wijze naar het attractiepark. Het betreft voor het merendeel scholieren die met een touringcar worden vervoerd.
2.1.3 De BV verleent personen tegen betaling toegang tot het attractiepark. Fietsers kunnen hun fiets bij de ingang van het attractiepark gratis plaatsen in een fietsenstalling. De BV biedt verder gelegenheid tot het parkeren van touringcars en auto’s op een daartoe bestemd, met slagbomen afgesloten terrein (hierna: het parkeerterrein). De openingstijden van het parkeerterrein zijn afgestemd op die van het attractiepark. Op de bebording bij de toegang tot het parkeerterrein is vermeld dat parkeren op het parkeerterrein alleen is toegestaan voor bezoekers van het attractiepark. Touringcars kunnen gratis worden geparkeerd, voor auto’s brengt de BV een vergoeding in rekening (hierna: de parkeervergoeding). Om bij het verlaten van het parkeerterrein de slagboom te openen, is een uitrijkaart nodig die tegen betaling van de parkeervergoeding verkrijgbaar is bij de entreekassa’s of een parkeerautomaat op het parkeerterrein zelf.
2.1.4 Anderen dan bezoekers van het attractiepark kunnen hun auto feitelijk op het parkeerterrein parkeren door het parkeerverbod bij de ingang van het parkeerterrein te negeren en bij het verlaten ervan de slagboom in werking te stellen met de hiervoor in 2.1.3 bedoelde uitrijkaart die zij ter plekke na betaling van de parkeervergoeding kunnen verkrijgen. Er zijn geen attracties of andere activiteiten in de buurt van het attractiepark waardoor het aantrekkelijk zou zijn voor personen die niet het attractiepark bezoeken, gebruik te maken van het parkeerterrein.
2.1.5 Langs alle toegangswegen tot het attractiepark geldt een parkeerverbod. Kort parkeren is enkel toegestaan op een bij het attractiepark gelegen drop & drive-zone, waar bezoekers kunnen worden afgezet en opgehaald. Openbaar parkeren is mogelijk op een parkeerterrein dat is gelegen op ongeveer twee kilometer afstand van het attractiepark.
2.1.6 Belanghebbende heeft over de in het tijdvak 1 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2015 ontvangen parkeervergoedingen op aangifte omzetbelasting voldaan naar het algemene omzetbelastingtarief. Tegen de voldoening op aangifte heeft zij bezwaar gemaakt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het tegen vergoeding aanbieden van parkeergelegenheid (hierna ook: de parkeerdienst) één prestatie vormt met het verlenen van toegang tot het attractiepark. Dit moet volgens belanghebbende meebrengen dat ook de parkeervergoeding is belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief dat op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met post b.14, letter g, van de bij de Wet behorende Tabel I geldt voor het verlenen van toegang tot het attractiepark.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of de parkeervergoeding is belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief. Onder meer was in geschil of de parkeerdienst moet worden beschouwd als een bijkomende dienst die het fiscale lot van de hoofdprestatie (het verlenen van toegang tot het attractiepark) deelt. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord op de hierna in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven gronden.
2.2.2 Het Hof heeft vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn arrest van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318 (hierna: het arrest van 17 augustus 2018), heeft geoordeeld dat het gebruikmaken van parkeergelegenheid voor een auto op de plaats van bestemming in beginsel een doel op zich is. Het Hof heeft uit hetzelfde arrest afgeleid dat in een concreet geval de feiten en de omstandigheden aanwijzingen kunnen opleveren dat het gebruikmaken van parkeergelegenheid niet een doel op zich is, maar slechts een middel om van de hoofdprestatie optimaal gebruik te kunnen maken. 2.2.3 Naar het oordeel van het Hof doen zich in het geval van de BV feiten en omstandigheden voor zoals hiervoor in 2.2.2, laatste volzin, bedoeld. Het Hof heeft geoordeeld dat van een echte keuze om de nevenprestatie af te nemen geen sprake is vanwege de ligging van het attractiepark en de zeer beperkte bereikbaarheid van het attractiepark met ander vervoer dan de auto. Wie met de auto komt, kan volgens het Hof niet anders dan parkeren op het parkeerterrein. Dit betekent, aldus het Hof, dat het parkeren van de auto uitsluitend kan worden gekoppeld aan de toegang tot het attractiepark. Binnen de kring van bezoekers van het attractiepark bestaat weliswaar een verschil in keuze om bij het afnemen van de hoofdprestatie gebruik te maken van het parkeerterrein - aangezien bezoekers die het attractiepark op een andere wijze hebben bereikt, geen belang zullen toekennen aan de parkeermogelijkheid - maar het aantal bezoekers dat de keuze heeft om niet gebruik te maken van het parkeerterrein is relatief gezien minimaal. Verder zal er niemand zijn, aldus het Hof, die in de omgeving van het attractiepark aanleiding vindt om op het parkeerterrein te parkeren zonder het attractiepark te bezoeken. Op grond van het voorgaande heeft het Hof geoordeeld dat het gebruikmaken van de mogelijkheid tot parkeren in het onderhavige geval geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie.